Hij mompelde een beetje, en sprak met een Duits accent. We moesten afstand houden en hadden afgesproken in een koffietent vol kop- en schotelgerinkel, luidruchtig vergaderende ZZP’ers en harde muziek. Daarbij komt nog: ik ga steeds slechter horen. We spraken tegen elkaar over wat we doen, over de stad, over wat we gelezen hebben, met andere bespraken, over andere kunstenaars. Oog in al, oor in al. Ik zei wat, hij zei wat. Zo nu en dan ving ik een steekwoord met tentakels op, herkende ineens een begrip uit het gebied waarop we elkaar na jaren weer getroffen hadden, iets van een gemeenschappelijk vocabulaire. Voldoende om iets van hem op te steken en het gevoel te geven dat ik echt luisterde naar wat hij zei. Voldoende om een einde te maken aan de onverstaanbaarheid, en een vervolgafspraak zonder bijgeluiden te plannen. Tussen de steekwoorden waren de contouren ontstaan van waarover we spraken: een enigszins vage constellatie, zoiets als de arbitraire knooppunten van een wandelroute, of de verbindingslijnen die van sterren een stelsel maken. Dat paste wonderwel bij ons onderwerp, dus het was toch een goed gesprek. We spraken nog niet helemaal dezelfde taal, maar troffen elkaar ergens in de ruis. Wat eruit voort gaat komen, kon ik nog niet onderscheiden.