13 december. Ik ben in de trein onderweg. Het is ’s ochtends vroeg, een koude dag. We rijden tussen eindeloze weilanden door en aan de horizon zie ik de zon opkomen. De lucht is leeg en helder, de zon is op een fascinerende manier feller dan ik haar ooit heb gezien. Alleen een kale boomgaard zorgt er nog voor dat ik me niet blind op haar staar. Ze is oranjerood, als een vlammende bloedsinaasappel. Weten is één, zien is twee: de zon verschijnt deze ochtend ineens als een helse, brandende bol van verzengende gasstormen; een ondraaglijke, onleefbare, aan alle leven een einde makende vuurbal. Door op te komen, ogenschijnlijk dichter en dichterbij, lijkt ze het einde van alles aan te kondigen. Ik troost mij met de wetenschap dat ze ver weg is en vandaag licht en leven, een nieuwe dag brengt. Maar gelukkig rijdt mijn volgende trein van haar weg, in westelijke richting.
15 december. Na het douchen zie ik in mijn linkerhandpalm, net onder de pink, een bruine gloed in de huidplooien. Het lijkt wel alsof ik met bruine ecoline geknoeid heb of tijdens het tuinieren in de poep heb gegrepen. Of is het soms opgedroogd bloed aan mijn handen? Ik probeer het tevergeefs af te spoelen terwijl ik nadenk over wat er de afgelopen dagen anders dan anders is geweest. Waaraan heb ik deze veeg te danken? Aan dat ene glas whisky dat ik gisteravond nog gedronken heb? Is het een levervlek die als een visnet over mijn handpalm is uitgeworpen? Is mijn droge huid soms ’s nachts gaan bloeden? Is het een teken van verminderde weerstand, suiker? Of ben ik plotseling in de herfst van mijn leven gekomen en is mijn lichaam eindelijk zichtbaar aangetast door het rot? Bij nadere bestudering zie ik dat mijn hartlijn tot de helft donkerder geworden is. ‘Vanaf hier wordt alles minder.’ Zou het zo zijn? Met het meest gehoorde doktersadvies (‘laten we het nog even aankijken’) stel ik mezelf opnieuw gerust.
21 december. Zes dagen later. Er is weer een nieuwe winter begonnen en de vlek is verdwenen. Maar vannacht droomde ik over hoogtevrees.