Zodra ik dat woord ‘moeheid’ hardop uitspreek, denk ik altijd aan Hans Lodeizen (uit: Het innerlijk behang en andere gedichten. Amsterdam, 1954):
de moeheid in een bootje
roeit langs geweldige steden
die drijven ieder een eiland
langs de kust van het
gefantazeerde intellect.
Mijn eigen vermoeidheid zat echter niet in een bootje, die was een zware, nauwelijks op te tillen deken. Ik ging vroeger naar bed, probeerde langer te slapen maar dat leek weinig verbetering te brengen. Lag het aan de luchtdruk, of naderde soms weer dat jaarlijks terugkerende moment waarop ik genoeg had van de mensen maar me nog niet kon terugtrekken in mijn denkbeeldige Hinterhof?
Rusteloos liep ik de checklist langs: zorgde het idee dat er over een paar weken vakantie aan komt misschien al voor het toelaten van een dieper gelegen moeheid? Had ik eigenlijk wel te weinig rust gehad? Was het niet eerder dat ik wat teveel gedronken had de laatste tijd? Op de fiets begon ik me af te vragen of ik nog wel vooruitkwam, of ik wel tegenwind had, of er kortom niet eerder sprake was van vernauwde aders, hartproblemen. Met alle tragische ziektegeschiedenissen onder vrienden en bekenden van afgelopen halfjaar in het geheugen, hoefde niets me tenslotte nog te verbazen. Rusteloos en hypochondrisch ging ik op zoek naar een verklaring – en ook dat zal niet bevorderlijk geweest zijn.
Totdat mijn moeheid als sneeuw voor de zon verdween en de remedie eigenlijk heel eenvoudig bleek. Zodra ik ging zitten zonder enige bedoeling, zonder iets te willen, niet eens het lezen van een boek of de krant, zodra ik de leegte en de verveling in alle ogenschijnlijke verschrikking toeliet, veranderde er al binnen tien minuten iets, werd de deken weggetrokken en kon ik mij vrij bewegen, bevond ik mij ineens in een frisse, grote ruimte vol mogelijkheden. Het bloed begon weer te stromen, ik schreef iets op, stond op om iets ondernemen waar ik echt zin in had – en niet omdat het moest.
Nietsdoen – dat was het beste.