Als ik aan anderen probeer uit te leggen waarom ik zoveel lees (meestal als antwoord op de vraag hoeveel ik eigenlijk lees) spreek ik vaak over een verslaving. Als ik een beetje meega in het wantrouwen dat veel mensen nog altijd koesteren tegenover de lezer, dan zou ik kunnen zeggen dat het een vorm van escapisme is. Geen vlucht maar een poging om ‘afwezig aanwezig te zijn’, de tijd voor even op te heffen, op een bepaalde manier niet (alleen) in de dagelijkse realiteit te willen leven. Ik maak ruimte voor het geestelijke leven. Voor verwijlen in de hemel der ideeën of in de verbeelding van andere, mogelijke werelden. Het is niet dat ik niet leven wil, ik heb deze intense behoefte omdat deze dimensie complementair aan het alledaagse is, en voor mij van levensbelang. Noem dat een levensovertuiging, een geloof desnoods. In die overtuiging ben ik niet ver verwijderd van het leven van kloosterlingen. Monniken verrichten wel degelijk taken en werkzaamheden die hun aardse bestaan en dat van anderen verlengen. Zij wijden echter ook een evenredig groot deel aan zingen, aan bidden en aan lezen – puur gericht op het geestelijke, op hun God, op het naar God willen gaan.
Misschien is het daarom dat ik bij de inspannende studie van de laatste tijd, af en toe zuchtend opkijk en dagdroom van een kloosterbestaan – ook al zou het maar voor een aantal dagen zijn. Een cel waarin ik geconcentreerd zou kunnen lezen en de mogelijkheid heb zo nu en dan een oudere, wijzere broeder of zuster te kunnen aanschieten om van gedachten te wisselen.
Als ik voor me uit staar, zie ik een ansichtkaart met een afbeelding van een gang in de St. Benedictus Abdij van Achel en denk ik aan onze wandeltocht langs voormalige kloosters in Limburg of aan vriend L. die dertig jaar geleden een week in het klooster van het Belgische Westmalle verbleef. Op de website van de ‘Abdij der trappisten’ in Westmalle trof ik naast een uitnodiging aan gasten om er te verblijven, ook een beschrijving van de zogenaamde ‘Lectio Divina’ aan. Op een vastgesteld tijdstip in de vroege ochtend wijden de monniken een minuut of tien aan langzaam, woord voor woord, aandachtig en indringend lezen van de Bijbel waardoor zij het Woord van God in zich opnemen ‘om er mee op zoek te gaan naar de ware zin en betekenis achter de ‘woorden’ van de Schrift, die helend zijn en bevrijdend.’ Ze beschouwen het op die manier tot zich nemen van de Bijbel en andere geschriften (van kerkvaders, monastieke of middeleeuwse spirituele auteurs) als een vorm van gebed omdat het in stilte plaatsvindt en in essentie om ontvankelijkheid gaat.
Dat trage lezen teneinde de diepere betekenis van de woorden te achterhalen – dat was wat ik ook met mijn ingewikkelde lectuur probeerde. Het viel me zwaar omdat er steeds afleiding was, omdat ik voortdurend dacht dat ik er misschien te dom voor was of juist dat het wel onzin moest zijn als ik het niet begreep. Toch was het een vorm van Lectio Divina, al was die dan niet aan God maar aan Walter Benjamin gewijd.