Het kan gemakkelijk twintig jaar geleden zijn geweest dat ik Kowalski ontmoette in het cafeetje dat nu naar hem genoemd is. Toen was er ook al een kroeg op deze plek, al zag die er heel anders uit. Het was een zaterdagmiddag als ik het me goed herinner. In alle opzichten een ongewone dag; de mist was zo dicht dat de mensen het advies kregen niet de weg op te gaan. In het oude stadscentrum van Alkmaar hingen de mistflarden zelfs tussen de gevels die nog geen drie, vier meter van elkaar verwijderd waren.
Ineens stond hij in de deuropening, de besnorde worstelaar. Groots en onvermijdelijk. In zijn hemd, alsof hij net van een training kwam, alsof het buiten niet slechts vijf graden was, al bijna winter.
Hij kwam aan een tafeltje vlakbij het mijne zitten. Ik kon het niet helpen dat ik zo nu en dan naar hem opzij keek, naar die opvallende man in zijn witte hemd, de spinnenweb- en zwaluwtatoeages op zijn gespierde schouders. Hij had zijn glimmende zwarte haar in een kuif gemodelleerd en droeg een negentiende-eeuwse krullende snor en lange bakkebaarden.
Ik knikte hem vriendelijk toe en hief mijn glas: ‘Heb je het niet koud?’
‘Ik heb het nooit koud,’ zei hij, en dat leek het einde van onze conversatie te worden. Maar na twee lange minuten stilte begon hij ineens te vertellen. Hij was een voormalige worstelaar en heette Kowalski. En zonder dat ik hem een vraag stelde, begon hij op zachte toon zijn levensverhaal te vertellen, ondertussen steeds wat dichterbij schuivend over de lange bank langs de muur van de kroeg.
Kowalski kwam oorspronkelijk uit Polen. Toen hij vijf was, waren allebei zijn ouders gestorven bij een auto-ongeluk. Hij logeerde op dat moment bij zijn oma, ze zouden hem juist komen ophalen. Dus was hij daar maar gebleven. Hij had er de tijd van zijn leven gehad, op het platteland en in de velden, de bossen en met de dieren. En dan was er ook nog de geweldige appeltaart van zijn oma. Maar toen hij de naar school moest, wilde hij dat niet. Wat was er mis met zijn leven tot dan toe? Waarom moest dat ineens veranderen? Hij begreep er helemaal niks van en wilde niet binnen zitten lezen, schrijven en rekenen de hele dag. Hij wilde buiten zijn. Wanneer hij dus maar de gelegenheid zag, verzuimde hij en trok eropuit. Hij hield van rennen en klimmen maar ook van hard werken met de dieren en op de tuin – op die momenten waren zijn opa en hij de beste vrienden. Maar als toen hij begon te spijbelen, leerde hij zijn opa van een heel andere kant kennen. Stokslagen kreeg hij, op zijn achterwerk en zijn handen, met een lange dunne stok. Maar Kowalski was koppig en taai en weigerde eenvoudigweg om zijn best te doen op school. Hij begon de stokslagen goed te verdragen en werd uiteindelijk groot en sterk. Waarop zijn opa hem niet meer durfde slaan.
‘Dom, maar groot en sterk’ zei Kowalski en ging nog eens goed rechtop zitten
‘Nou, nou nou’ probeerde ik hem tegemoet te komen maar hij wilde er niets van horen.
‘Nee, nee, ik ken mezelf,’ sprak hij, ‘maar de mensen moeten me maar nemen zoals ik ben.’
‘Ik weet wel wat mooie dingen zijn,’ voegde hij eraan toe en keek naar de afbeelding op zijn schouders en zijn armen, die inderdaad indrukwekkend waren. Hij wreef er even overheen alsof hij ze glad moest strijken.
Ik bestelde wat te drinken voor ons allebei en we proostten.
‘Worstelen werd mijn redding. Daar bleek ik heel goed in te zijn. Ik was de beste van het dorp, won alle toernooien in de provincie en werd tenslotte nationaal kampioen in mijn gewichtsklasse. Dat was in 1980, in het jaar van de Olympische Spelen. Maar toen verdraaide ik mijn knie en moest ik wachten. En vier jaar later mocht ik ineens niet meer meedoen. Dat werd me verteld op een toernooi in Amsterdam. Uit woede ben ik toen de stad ingelopen en me gaan bezatten. Drie dagen later was het Poolse team naar huis vertrokken en ik wilde niet meer terug. Toen ben ik bij het meisje gebleven dat me meegenomen had. Zo ben ik in Alkmaar terechtgekomen.’
‘Huisje, boompje, beestje.’
‘Nee… nou ja, het rare was… ik was altijd populair geweest bij de vrouwen. Misschien was het omdat ik ze niet lastig viel. Vonden ze het juist wel prettig dat ik niet echt geïnteresseerd was. Dat gold trouwens ook voor mijn eigen vrouw. Raar eigenlijk. Ik wist ook niet goed wat ik bij haar deed, in dat huis in Alkmaar. Ik verveelde me. Maar toen deed ik een ontdekking, namelijk dat ik wel… nou ja, dat ik de verleiding van de mannen niet kon weerstaan.’
‘Je had toch jarenlang geworsteld. Was je dan nooit… had je dan geen enkele keer…?’
‘Gek hè? Of, nou ja: dat was sport. Dat is iets anders. Het was gewoon niet in me opgekomen. Ik hield het geheim in het begin, maar dat ging natuurlijk niet. Ze zei meteen dat ik weg moest, het huis uit, opdonderen. Gek genoeg vond ze mijn homoseksualiteit erger dan mijn onverschilligheid.’
Ik zweeg. Kowalski nam een slok van zijn bier en keek even vluchtig naar mij opzij.
‘Als mijn opa het geweten had… ‘
‘Wil je niet terug?’ vroeg ik, met medelijden in mijn stem voor de verdwaalde oude sporter.
Hij schudde zijn hoofd, dronk zijn glas in een teug leeg en streek met de vingers van zijn andere hand zijn snor glad.
‘Iedereen die ik ken is dood: mijn oma, mijn opa, mijn ouders waren al dood. Alles is daar veranderd, of eigenlijk: veel erger geworden dan toen ik er woonde. In Polen is iedereen gestrest, chagrijnig of superkatholiek – of alledrie tegelijk. Het is niet gezellig zoals hier. Niemand maakt daar mooie dingen, daar is geen humor, daar is haat. Bovendien: hier kan ik mezelf zijn. En toch ben ik soms verdrietig.’
‘Waarom dan?’
‘De mensen hier zijn bang van mij, omdat ik groot ben en vaak boos kijk. Daar kan ik niets aan doen. Ik ben geen crimineel, ik ben ongevaarlijk. Alleen geloven ze me niet. Ik ben groot en sterk en dom. Maar volgens mij zijn er meer mensen die dom zijn en juist denken dat ze slim zijn.’
Onwillekeurig moest ik lachen. Kowalski was zo dom dat hij niet eens doorhad hoe intelligent hij eigenlijk was.
Plotseling stond hij op, schoof zijn tafeltje een stuk naar voren, keek op mij neer en zei: ‘Ik moet gaan.’
Heel even schrok ik maar hij was inderdaad niet boos. Kowalski stak zijn hand uit en toen ik die vastpakte, kneep hij de mijne bijna fijn. Zwijgend. Daarna liep hij naar buiten, de gracht op.
Ik keek hem na tot hij opgelost was in de mist.