Iedere keer weer denk ik dat er slaande ruzie is op straat, dat er een gevecht uitbreekt en kijk ik verschrikt naar buiten. Maar dan zie ik het scheldende en tierende mannetje aankomen. Meestal met een verschoten jas in zijn hand geklemd. Bleek, kalend, met slierterig, vet haar aan de zij- en achterkant van zijn hoofd. Soms is zijn gezicht rood aangelopen, meestal is het bezweet, alsof hij er al een flinke afstand op heeft zitten. Hij loopt snel, zij het met korte, driftige pasjes.
Het lijkt van een afstand alsof hij haast heeft maar dat is niet zo. Zijn blik is niet naar een bestemming, niet naar de nabije toekomst maar naar de grond gericht, of naar iets daar vlak boven. Hij lijkt eerder ergens vandaan, boos weggelopen. Zo nu en dan welt de woede in hem op en staat hij even stil of gaat hij juist nog iets sneller draven en scheldt hij uit volle borst, terwijl het speeksel om hem heen sproeit. Hij tiert en foetert heel hard tegen niemand in het bijzonder, althans niet tegen iemand die de mensen om hem heen kunnen zien.
‘Kankerlijer’ is het enige verstaanbare woord dat hij vaak gebruikt, verder is er niets op te maken uit de klanken die hij op maximaal volume uitstoot. Hij brult en gebaart erbij alsof iemand hem iets verschrikkelijks heeft aangedaan. Het lijkt wel alsof hij zich dan ineens iets herinnert, voor zich ziet dat hem woest maakt. Soms dreigt hij met agressief naar voren priemende vinger naar een denkbeeldige figuur. Vlak daarna zwijgt hij weer en gaat hij zijn verhitte gang verder, niet om zich heen, naar niemand kijkend. Aangespoord door een innerlijke drang, drift, dwang, kift.
Als je in de geestelijke gezondheidszorg werkt, zou je waarschijnlijk kunnen zien welke aandoening de man heeft en welke medicijnen hij gebruikt – of zou moeten gebruiken. Dat is ook een perspectief op de zaak. Ik zie hem meestal in de binnenstad, vanuit mijn werkkamer op een hoog, en ben vooral gefascineerd door zijn motoriek.
Gisteren passeerde hij ineens onder het raam van mijn woonhuis, zo’n drie kilometer verwijderd van mijn werk. Waar ik hem overigens ook van een hoog gadesloeg. Zou hij de hele stad zijn doorgelopen, was dat misschien wat hij dagelijks deed? Zou hij daarom altijd zo bezweet zijn?
Ik kreeg natuurlijk geen antwoord op mijn vragen en zag hem zoals ik hem nog nooit had gezien. Hij ging in alle rust voorbij, zwijgend. In zijn hand had hij deze keer niet zijn vale jas maar een riem en daaraan een hele grote, vervaarlijk ogende hond die al even kalm met hem meeliep.