Jaren geleden stond ik op een kleine Italiaanse hoogvlakte in de Apennijnen, bij de ruïne van een kerk. We hadden gezwommen in een bergrivier en waren daarna omhooggeklommen om naar de kerk en enkele bijgebouwen te kijken en naar het landschap daaromheen. Terwijl we daar stonden, zakte er een wolk over ons heen en verdwenen de hellingen, de bomen en de kerk uit het zicht. De lucht om ons heen trok dicht. Alles werd wit, we zagen niemand, hoorden nauwelijks iets meer.
Als ik over de twee wenteltrappen in mijn nieuwe thuis naar zolder loop, verdwijnt het meeste geluid vanuit het huis en van buiten en lijkt het alsof ik in een andere luchtlaag terecht ben gekomen. Alsof ik zelf een wolk inloop.
Het is hier licht en luchtig maar het zijn niet de Apennijnen om mij heen. De woorden die in me opkomen als ik naar buiten kijk, zijn nieuwbouwwoorden: ik betreed een dakkapel, zie door de luxaflex brandgangen, en tuinen gescheiden door identieke bouwmarktschuttingen. Tussen de nog altijdgroene takken van de grote conifeer in de hoek van de tuin zie ik zo nu en dan, met tussenpozen van een seconde of minder, stukjes hoofd en jas van iemand die door de brandgangen achter de huizen gaat op weg naar een poort, een tuinhek, het eigen huis. Ik weet dat het gangetje er is, maar zie die, vanwege de bomen en de hoge schuttingen daaronder, niet. De zigzaggende bewegingen van de stukjes voorbijganger suggereren de structuur.
Boven mijn hoofd is het platte dak van de uitgebouwde zolderverdieping. Als het regent, klinken de druppels die erop vallen doffer, dikker, als droppels, een geruststellende, holderdebolderende trein in de verte. Er leven vooral vogels op deze hoogte; koolmezen en pimpelmezen, duiven, een enkele verdwaalde Vlaamse gaai of bonte specht. Soms hippen er eksters over het dak en pikken met hun snavels naar insecten alsof ze aankloppen. De haan van onze achterburen kraait heel vaak, maar eigenlijk hoor ik die precies daarom allang niet meer. Het lijkt hier boven heel ver van de aardse beslommeringen te zijn. Het meeste geluid produceer ik zelf: met mijn vingers over het toetsenbord, met de jazzplaten die ik hier draai. Verder heerst hier de stilte.
Totdat de wind opsteekt, de deur en de luxaflex beginnen te rammelen en mijn zolder, mijn toren begint te kraken in zijn voegen. Als het stormt, lijkt het alsof ik middenin het weer woon. Ik, de papieren man, ieder moment opgetild kan worden, weggerukt met al mijn boeken en schriften en pennen en dozen vol papier. Het hoofd van het lichaam gescheiden – en in totale chaos verspreid. Daar ben ik een beetje bang voor daarboven waar ik naar opgestegen en afgedwaald ben. Mijn nieuwe schrijfdomein, mijn bovenkamer.