Deze winter onderneem ik een leesproject – iets groters dan het eenvoudig lezen van een boek. Ik ben begonnen aan het lezen van de roman Harmonia caelestis van Péter Esterházy, en zal meteen daarna zijn Verbeterde editie lezen – samen goed voor zo’n duizend bladzijden in meanderende Hongaarse zinnen, in Nederlandse vertaling, dat wel. Ik bestempel het als een project vanwege de omvang, de vermoedens over de atmosfeer in het boek en vanwege de bijzondere ontstaansgeschiedenis van Verbeterde editie. Maar natuurlijk ook omdat het in verbinding staat met de dood van mijn eigen vader, afgelopen jaar. Een boek over ‘voorvaderen’ kan ik nu niet anders lezen.
De schrijver had met Harmonia caelestis een eerbetoon aan zijn vader geschreven maar vlak na de publicatie ontdekt dat zijn vader regelmatig contact had met de Hongaarse geheime dienst en ook zijn zoon had bespioneerd. Hij besloot correcties en herzieningen, aangevuld met rapportages van zijn vader aan te brengen in een ‘verbeterde editie’ van Harmonia caelestis, deels in rode drukinkt.
De Hongaar
Nu ik begonnen ben te lezen, en nog maar op een vijfde ben, merk ik al dat het boek door zijn fragmentarische structuur en zijn stijl ook andere verbanden openbaart en mij tot nadenken stemt over vertelwijzen, over vaderbeelden en over de volksaard der Hongaren. Wanneer ik de recente berichten zie over Óban, de huidige beheerser van de Hongaren, verbazen die me eigenlijk niet meer. Er lijkt onder de Hongaren veel veranderd de laatste eeuwen, maar tegelijkertijd ook helemaal niets.
In het eerste deel van Harmonia caelestis beschrijft Esterházy in een lange reeks korte fragmenten zijn (soms roemruchte) voorvaderen en gaat daarin kris-kras door de eeuwen heen, en noemt iedere voorvader ‘mijn vader’, waardoor die vaderfiguur talloze gedaantes aanneemt. Toch blijft er één gemeenschappelijk beeld van die vaderfiguur uit al de korte geschiedenissen over; dat van een zeer masculiene, viriele, grove, vrouw-onvriendelijke tiran. Type ruwe bolster, zonder blanke pit. De forse eigendunk en het benoemen van de gewichtige invloed op het bestaan van stad, land en wereld lijken symptomatisch voor de Hongaar. Maar misschien moet ik hier voorzichtiger mee zijn en zegt dit vooral iets over Esterházy. N=1 tenslotte.
‘De op de steile Dolomietenrotsen gebouwde burcht stond sinds 1622 ten dienste van de familie, een burcht die de Turken nooit (!) hebben kunnen innemen. Er is een prachtig uitzicht van boven op al die boerendorpjes, bij goed weer en als je goede ogen hebt kun je helemaal Sopron zien liggen. Befaamd is de 142 meter diepe, zogenaamde Turkse put. Mijn vader, die de naam had graag te experimenteren, duwde mijn mama die diepe diepte in en nam de tijd op; als die toen al bestond met een stopwatch, dat meesterstuk van de meester-uurwerkmaker Victor Paillard, vóór die tijd telde hij simpelweg, één, twee, drie, goed in de maat, tot aan de plons, een acceptabele benadering. Voor de g nam hij negenkommaeenentachtig. Zo heeft mijn ma mijn pa leren kennen.’
[Péter Esterházy, Harmonia caelistis, p. 163-164.]
Fragmentarische biografie
Wat ik mooi vind, is de manier waarop een ogenschijnlijk onsamenhangende reeks korte verhalen, sommige zeer feitelijk, andere duidelijk fictief, over zeer verschillende mensen verspreid over verschillende eeuwen, samen toch een verhaal vormen. Ze leveren een soort biografie, een beschrijving op van het leven van één man (’mijn vader’). Een beetje zoals Hélène Nolthenius met behulp van citaten uit andere biografieën, veelal van tijdgenoten en door meerdere bronnen bevestigd, een fragmentarische biografie van Franciscus van Assisi maakte (Een man uit het dal van Spoleto, 1988). De lezer maakt zich ondertussen een beeltenis van die figuur waarover verteld wordt, en volgens mij is dit de enige manier waarop je zoiets kunt doen. Betekenis is er niet, die geef je aan de dingen.
‘Mijn moeder stond bij de bushalte en was gelukkig. De regen stroomde blijmoedig en iedereen zocht een plek om te schuilen, alleen mijn moeder stond gelukkig te zijn bij de bushalte, haar gezicht hield ze glimlachend, gelukzalig in de regen, net een idioot. Mijn vader remde, draaide het raampje van zijn waanzinnig grote Csepel omlaag en beet haar iets toe, zoals je dat doet bij iemand die ligt te snurken, waarop zij haar ogen opende. Mijn vader grijnsde ook als een idioot en wenkte met zijn wijsvinger, met het bekende krabbelgebaar, dat ze moest komen. Ik heb ook later, zei mijn moeder, nooit zo’n gelukkig gekrabbel gezien; dat tegelijkertijd zichzelf en een parodie van zichzelf was, een grove mannenactie en excuses daarvoor, maar je moet, omdat dat sorry-sorry ook maar half was, ook een grove aanval serieus nemen. Kutje van me, instappen! Donder op, kefte mijn mama woedend. Mijn vader sloeg het protier dicht en gaf gas. Zo hebben ze elkaar leren kennen.’
[Péter Esterházy, Harmonia caelestis, p.166-167.]
Hopelijk komt er de komende weken ook buiten nog een echte Hongaarse winter. Dan ga ik er goulash bij koken, op zoek naar pálinka en lezen, lezen en nog eens lezen.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.