Zoals mijn tekenende vingers als vanzelf surrealistische voorstellingen produceren (omdat ik er geen bedoeling mee heb behalve het tekenen zelf), zo schreef ik afgelopen week een sprookje. Het is geen publicabel verhaal geworden, er schort van alles aan. Maar als methode blijkt het effectief. Min of meer ‘automatisch’ (dus zonder al te diepe gedachten, remmingen en andere beperkingen) opschrijven wat in je opkomt, in een eenvoudige, enigszins karikaturale vorm met dito, tot personages gemaakte figuren ontleend aan de dagelijkse werkelijkheid. Het is vooral vermakelijk. Toch lijkt het ook een goede manier om dichter bij onderbewuste gevoelens, verlangens en ideeën uit te komen. Bij een klein of groot probleem, de zoektocht naar de oplossing daarvan, bij uitgesproken wensen. De vervulling van deze wensen is vanzelfsprekend een droom; je schrijft niet voor niets een sprookje. Bovendien: we leven niet allemaal lang en gelukkig tegelijkertijd.
‘Waar goede raad duur was, wist het sprookje raad, en waar de nood het hoogst was, was zijn hulp nabij. Deze nood was de nood van de mythe. Het sprookje legt getuigenis af van de eerste maatregelen die de mens getroffen heeft om de nachtmerrie van zich af te schudden, die de mythe op haar borst had gelegd. (…) De bevrijdende betovering waarover het sprookje beschikt, brengt niet op mythische wijze de natuur in het spel, maar wijst op haar medeplichtigheid met de bevrijde mens. Een volwassen mens ondervindt deze medeplichtigheid slechts incidenteel, namelijk als hij gelukkig is; maar een kind treft haar vooral in sprookjes aan en dat maakt gelukkig.’
[Walter Benjamin, ‘De verteller’ in: Kritische portretten. Twaalf essays over literatuur, p. 180.]