We namen de trein naar het vliegveld, zigzagden door de mensenmassa naar onze gate en vlogen daarna over de Noordzee, over de Ierse zee om aan te komen bij een busstation waar de ene na de andere touringcar mensen afvoerde naar elders. Ook wij namen een bus en nog een, dwars door het land. Bij wijze van pauze lagen we een uurtje of twee met tientallen anderen in een parkje in Galway. Het was een uitzonderlijk mooie dag en iedereen die er nog was, leek de straat op gegaan. Onze laatste bus scheurde daarna met ware doodsverachting langs gehuchten, kerkjes, kastelen en golfbanen en hield uiteindelijk halt bij wat geen halte was maar een plek langs de weg, waarvan wij slechts de naam kenden. De chauffeur wist waar het was, Ierland is een dorp. Nadat we waren uitgestapt, spoot hij weer weg. Er passeerde nog één auto en toen viel de stilte in. And then there were four. We staken de weg over en stonden als een nietige stam onderaan een van die bergen die we als oude, versleten reuzen al hadden zien liggen onderweg. Reuzen die zich nergens meer druk over maakten, stammend uit de tijd dat de aarde nog woest en ledig was.
‘How did I get here?’ zong het in mijn hoofd. Ik wist het wel maar het deed er niet meer toe.
S. had boodschappen gedaan voor een aantal dagen omdat er binnen een straal van tien kilometer geen winkels waren en we zelf moesten koken.
‘I think they’re going remote’ had een van de winkeljongens in Galway verondersteld bij het afrekenen van de artikelen. Inderdaad. We waren een lange werkdag lang onderweg om te komen waar we wilden zijn: in het midden van nergens.
Vanuit het hostel werd al naar ons gezwaaid toen we het steile pad opliepen en een geit begon enthousiast te mekkeren toe ze ons naar boven hoorde komen over het grint. We waren van harte welkom in het midden van nergens. Dat die plek bestaat en dat je er in een dag naar toe kunt reizen is een fijne gedachte, een mooie steen die we hebben opgeraapt. We kunnen hem tevoorschijn halen als we er zin in hebben.