Als ik mijn ogen sluit, kan ik me de eigenaardigheden van mijn oude huis nog voor de geest halen. De lichte hapering bij het opendraaien van het bovenste slot van de voordeur; de tingelende nagalm in de oude erop vastgemaakte deurbel als ik hem achter me dichtgooi; de kapstok die zelfs geluid maakt als ik mijn jas eraan ophang; de clichématige piep van de deur naar de woonkamer; de lampen in de vier hoeken van de kamer; de half openhangende wasmachinedeur die vastzit met een touwtje, waar ik mijn knie niet tegen moet stoten als ik het licht in de keuken aan wil doen; de koelkastdeur die ik eigenlijk andersom vast had moeten zetten aan de kast; de thermostaatknop waarmee ik de verwarming in huis aanzet. Ik kan er door de gang dwalen, door de kamers zweven, zo nu en dan een boek oppakken, een steentje, schelpje of oud speelgoedje verschuiven, een lampje aanknippen, de gordijnen sluiten of juist openschuiven, gaan zitten op mijn vaste plek bij het raam.
Het is vreemd te beseffen dat de woning die ik voor me zie, er niet meer is. Het huizenblok staat er nog, de voordeur zal nog dezelfde zijn, misschien zit zelfs het plaatje met mijn naam nog op de brievenbus. Maar de sloten zijn vervangen en op mijn nummer woont nu iemand anders. Ik ben niet langer de huurder, ik ben niet langer verantwoordelijk voor wat er achter die gele deur gebeurt en daar ben ik nog niet helemaal aan gewend. Sinds mijn verplaatsing begin ik stukjes van het huis langzaam maar zeker te vergeten, maar af en toe dwaal ik nog even langs alles wat mij sinds twintig jaar zo vertrouwd was.
Zouden de huidige bewoners er iets van merken? Ben ik dan de spookverschijning, het fantoom in hun huis?