Eerst zat ik te lezen, daarna keek ik naar een opgenomen documentaire over de rusteloze zeer korte verhalenschrijver A.L. Snijders en vervolgens lag ik op de vloer om schaduwen te fotograferen van het eerste lentelicht dat mijn kamers binnenviel. Toen besloot ik dat het tijd was om verse zuurstof in te ademen. Ik ging een blokje om. Snijders hakte houtjes voor de haard, rommelde wat met de planten en de kippen in zijn tuin, ik ging een stukje lopen tussen de huizen.
Dus liep ik door de brandgangen achter de slooppanden aan het einde van mijn straat, waar studenten nu tijdelijk mogen wonen en een gigantische troep van hun tuintjes hebben gemaakt. Overal stonden zakken met lege flessen, kapotte koelkasten en fietsen; leren banken rotten weg in de open lucht. Ik stak de straat over, ging aan de zonnige kant op het trottoir lopen en passeerde een vrolijke groep rokers, afkomstig uit een naburig kantoor.
Plotseling klonk glasgerinkel en het geluid van een voorwerp dat door een volgende ruit ging. Ik keek om. Bij het arbeidsbureau stond iemand met bakstenen ramen in te gooien. Onherkenbaar, met een sjaal om het hoofd, muts op, en met over zijn jas nog een vuilniszak getrokken. Nadat hij drie of vier ramen had ingegooid, raapte hij rustig zijn rugzak van de grond, en liep de straat tegenover het bureau in – rechtstreeks in de armen van twee politieagenten die daar al stonden omdat ze net een automobilist hadden aangesproken. Hij werd gearresteerd en afgevoerd.
Einde. Subtotaal.
Natuurlijk beschikte ik niet over zijn dossier, maar ik kon me een voorstelling maken van de frustratie en de wanhoop die iemand tot zo’n daad hadden gebracht. Of de gekte. Ook al zou hij zich later misschien voor zijn kop slaan omdat het zijn situatie alleen maar beroerder had gemaakt. Ik kon me voorstellen dat sommige mensen het gevoel hebben klem te zitten, en hun woede willen afreageren op medewerkers of gebouwen van een dienst die hen permanent aanspreekt op verantwoordelijkheden die maar ten dele de hunne zijn. Zo’n dienst die het ‘moeten’ symboliseert – dat in tijden van economische crisis vast nog rottiger wordt opgedrongen. Het had geen enkele zin, en het was niet goed te praten, maar het punt was gemaakt.
Zelf had ik ondertussen misschien in een buitenwijk kunnen wonen of in een slaapdorp en naar de vogeltjes kunnen kijken die al weer druk in de weer zijn met takjes en pluisjes; ik had kunnen proberen het eerste zoemen van de bijen te horen, kunnen denken dat het alleen daarom draait. Maar ooit wilde ik doelbewust dit: in de stad blijven, om te registreren wat er aan de hand is.
De prijs was rusteloosheid, voor de rest van de dag. Terwijl ik juist gehoopt had kalmte en concentratie te vinden door een blokje om te gaan.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.