Net als de rivier waar we langs liepen, kwam het weer in die dagen soms in een woeste stroomversnelling; donkere wolken joegen voorbij in de harde, hoog in de lucht waaiende wind, die slechts op een enkel boomloos stuk land ook ijzig langs onze alsmaar voortbewegende ledematen trok, terwijl we meestentijds beschut werden door bomen en struiken. We liepen net een beetje sneller dan de Roer die daar nog ‘Rur’ heette, dat konden we goed zien aan een bleek stukje drijfhout dat ons min of meer gezelschap hield maar uiteindelijk toch achterbleef. Afgekloven, zo leek het, licht en bastloos als de door bevers getailleerde bomen die we overal in het grensgebied zagen. Ik wilde het stukje hout al bijna een naam gaan geven maar de weg was nog lang, er was onderweg geen tijd voor al te veel sentiment; we moesten door om voor het donker aan te komen. Vanwege de hoogteverschillen waren er zo nu en dan brede watervallen in de rivier waarna die schuimend, kolkend en woest als de voorbijdrijvende wolken, ons weer bijhaalde. Als je onze korte rustpauzes en de lunchtijd meerekende, zou de rivier vermoedelijk dezelfde afstand afleggen als wij, gedurende de dag. Net als het drijfhoutje, als dat tenminste nergens was blijven steken.