Op de vraag die hij zichzelf stelde waarom er op die heuvel, die eigenlijk geen echte heuvel was, ineens mensen waren gaan wonen, kon niemand antwoord geven, ook hij zelf niet. Daar begon het al mee. Sowieso stelde hij eigenlijk best veel vragen voor een gids en meestal wist hij het antwoord wel. Doorgaans luisterden er maar twee of drie van ons omdat de anderen te ver weg stonden om hem te kunnen verstaan, of omdat ze om zich heen keken naar waar we eigenlijk waren. Hij vertelde en vertelde en vertelde en vermeldde ook nog terloops dat de vrachtwagen die nu voorbijreed het volgend jaar na een verbouwing nog moeilijker zou krijgen in de krappe binnenstad, dat hij door toedoen van zijn hond zijn heup gebroken had. Hadden we dat gezien, dat hij weer kon lopen? Dat was niet dankzij het oude gasthuis maar dankzij het geweldige nieuwe ziekenhuis van die grote en mooie stad die was ontstaan uit dat ene groepje huizen naast het moeras. De stad die groot en rijk was geworden, met een kathedraal en een bisschop en een bibliotheek waar hij boeken in vreemde talen ging halen voor zijn vader – boeken waar hij zelf niets van begreep. De stad van koeken en bollen, van alles voor de toeristen en andere vreemde besluiten van het gemeentebestuur.
Hij was leraar geweest en bloeide dan ook op bij een vergeelde plaat aan een stok achter een raam, met wat poppetjes en een speelgoedmodel van de wagen uit Ghostbusters eronder. Een gezicht op de stad, vanaf de overkant van het moeras. Hij bleef al twintig jaar voor dit huis staan, vertelde hij later. Maar ook dat zou voorbijgaan want het huis was verkocht.
De tragiek van de gids is dat hij veel te veel weet en bijna niets vergeet. Ondertussen kan niemand een geschiedenis overzien die uit details bestaat, hoe zinloos tegelijkertijd de hoofdlijnen van bezetting en bevrijding, van rijkdom en armoede, van elkaar bestrijdende godsdiensten ook zijn. Ik had medelijden met hem, ook al kon je met hem lachen.
Misschien was het beter geweest als hij niets had gezegd – totdat wij hem wat vroegen. Als hij gewoon voor ons uit was gelopen, dan weer eens links naar de stadsmuur of over de ondergrondse rivier, dan weer eens rechts een steegje in, stilhouden bij een gevel of een etalage, bij een gedicht op de muur of bij een gebrandschilderd raam. Dan waren we misschien nog nieuwsgieriger geworden naar zijn stad en hadden we nog beter gekeken. Op zoek, op zoek – naar iets. In wiens naam dan ook.