Je zou bijna vermoeden dat Armando zijn vorige museum zelf in brand heeft gestoken, er met een toorts door het schip van de kerk gerend is als de artistieke nazaat van Marinus van der Lubbe. Want het nieuwe museum past hem als een handschoen. Armando is thuis in het Museum Oud Amelisweerd (MOA). Zijn werk sluit er naadloos aan op het bevroren verval, op de zichtbare sporen van lekkages en slijtage, op verbleking en onvolkomenheid van het huis. Kunst, interieur en historisch behang worden in samenhang getoond, als de prachtige, maar onontkoombare, vergankelijke werkelijkheid.
Hij is er thuis, maar tegelijkertijd geeft hij in het huis te kennen: ik ben hier niet, ik zal nergens meer lang zijn, mijn krachten nemen af. Hij leeft nog, maar toch. Armando werkt nog en experimenteert nog altijd, want als hij stopt, gaat hij dood. Dat voel je. Aan het huis voel je hoe het met hem gaat. Hij maakt het je niet naar de zin, dat is wat anders. Hij is ook een rotzak die man, dat spreekt voor zich. Maar vandaag was hij zachtaardig, vandaag scheen de zon tussen de kale takken door.
Ik ben altijd een liefhebber van zijn verhalen en van zijn schilderijen geweest. Vandaag zag ik voor het eerst enkele van de schilderwerken die hij de laatste jaren heeft gemaakt, met handschoenen aan, maar zonder de traditionele penselen of het paletmes. Ik herkende niet alleen de trefzekerheid van een oude en nog altijd begeesterde meester, maar kon nu van dichtbij ook zijn handschrift bestuderen. Met zijn gehandschoende vingers had hij het canvas bekogeld, gewreven en gestreeld, het beeld bedwongen. Ik moest denken aan de kenmerkende driftige, korte penseelstreken van Van Gogh, aan de rake, abstracte vegen van Frans Hals. Armando is, ondanks al zijn eerdere, indrukwekkende schilderwerk, hierin uit duizenden herkenbaar; aan dit handschrift, aan de vingers van zijn linkerhand.