Ik had een afspraak in Wenen. Dat betekende dat ik voor het eerst een paar dagen in die stad zou zijn. Hoewel de ontspannen atmosfeer me meteen goed beviel, nodigden de pompeuze paleizen en de bekende Weense cafés niet uit tot nadere kennismaking. Er stond een lang rij wachtenden voor Café Central en, onderweg van de tram naar mijn hotel, had ik ook al uitgebluste rijken onderuitgezakt in het leer van Café Landmann zien zitten. Wat had ik daar te zoeken? Ik besloot in de mij overgebleven tijd, op zondag, naar het gigantische Zentralfriedhof te gaan, ‘De stad van de andere Weners’ zoals de Oostenrijkers volgens Claudio Magris in zijn boek Donau de enorme necropolis ten zuidoosten van het centrum noemen.
Het regende pijpenstelen die zondag en het was ook verrassend koud ineens. Omdat het Zentralfriedhof zo ontzettend groot is – de muur eromheen is 40 kilometer lang – had ik tevoren bekeken welke ‘andere’ Weners er zoal begraven liggen. Met behulp van een plattegrond liep ik naar het graf van Franz Schubert. Hij bevond zich in goed gezelschap – in een soort ‘componistenbuurt’ met onder andere Beethoven, Brahms en de familie Strauss, schuin achter een monumentje voor Mozart die waarschijnlijk onder andere zoden ligt. Verderop zag ik, min of meer bij toeval, nog het graf van Salieri (ver van het Mozartmonumentje vandaan) en dat van de dichter Franz Werfel, het plompe blok op het graf van architect Adolf Loos en de uitbundige graven van Falko en Udo Jürgens – een witte marmeren vleugel met een doek eroverheen. Een uitspraak willen doen op je laatste rustplaats kan je ook op de valreep nog belachelijk maken.
Toen de regen harder naar beneden begon te kletteren, liep ik door een openstaande deur de gewelven onder de kerk binnen, met daarin de eregraven van voor mij volkomen onbekende Oostenrijkers, naar het schijnt ook staatshoofden. Ik dwaalde in de stille, symmetrische ruimtes rond en voelde een lichte paniek op het moment dat ik in dat marmeren labyrint de uitgang niet zo snel kon vinden. Eenmaal buiten bleek de regen nog steeds niet opgehouden, dus beende ik over het grint snel naar de chique Konditorei naast de hoofdingang en liet me daar door een ober die chagrijnig naar mijn druipende jas staarde een koffie en een abrikozentaartje brengen.
Het Zentralfriedhof bood langs alle assen nauwelijks zicht op het einde van de dodenakker, ook vanwege hoogteverschil. Het terrein is 2,5 miljoen vierkante meter groot en herbergt zo’n drie miljoen doden. Het is de laatste rustplaats voor overledenen van zo ongeveer alle denkbare geloofsovertuigingen en de verschillende denominaties daarvan en biedt ook plaats aan eregraven voor soldaten, oorlogsslachtoffers van beide wereldoorlogen en van het nationaalsocialisme en aan ministers en presidenten. Er zijn diverse tuinen, meditatieparken, er is een stuk natuurbegraafplaats en een museum. Je kunt er zelfs fietsen huren om het enorme terrein mee te bestrijken.
Die zondag, zo moest ik na anderhalf uur in gestrekte draf door het zeikweer toegeven, was niet de dag voor een lange dwaaltocht, en via het oude Joodse kerkhof verliet ik het Zentralfriedhof via een kleinere uitgang, op weg naar de tram.
Eenmaal terug in de binnenstad nam de regen wat af en wandelde ik nog langs enkele huizen die verbonden waren met andere bekende, ook al lang gestorven Weners. Stuk voor stuk reuzen bij wie ik soms op de schouders sta. Het ‘Wittgenstein huis’ in de Kundmanngasse bijvoorbeeld (waar de Bulgaarse ambassade gehuisvest is, die nog altijd betrekkelijk weinig onderhoud pleegt aan het architectonische ontwerp van de filosoof). Het huis in de Berggasse waar Freud zijn praktijk had (en zich al decennia een museum bevindt dat nu aan het renoveren is). Ten slotte liep ik de binnenplaats op van het huis waarin Beethoven ooit gestorven was en de extreme filosoof Otto Weininger in 1903 een kamer had gehuurd om er op theatrale wijze een einde aan zijn leven te maken. Daar bleek nu een psychiatrisch instituut gevestigd te zijn dat zich ‘Da’ noemde, een ‘Daseinsanalytisches Institut für Psychotherapie, Psychosomatik und Grundlagenforschung’. Een mij tot nu toe onbekende discipline gebaseerd op de filosofie van Heidegger.
Claudio Magris was al die dodenhuizen ook langsgelopen. Kort voordat ik aan mijn ‘petit Grand Tour’ begon, had ik die hoofdstukjes uit Donau nog herlezen. In de stad zelf overviel mij ineens de sensatie dat ik door zijn ogen in een Droste-effect stapte, met dezelfde voorgangers en navolgers. Hij was hier geweest omdat Freud, Canetti, Grillparzer, Musil, Roth en al die anderen hier ooit woonden. Net als ik. En dan ben ik ook nog een liefhebber van Magris zelf.