Ook op de laatste dag dat ik er woonde, liep ik mijn buurman weer mis. We leefden al vijftien jaar naast elkaar, of beter: langs elkaar heen. Als ik thuiskwam van een dag werken, kwam hij soms met zijn fiets naar buiten, altijd vergezeld van de sigaret in zijn mondhoek. Maar zelden kwam ik hem echt tegen, meestal zag ik hem door het raam, als hij wegfietste of thuiskwam, of hoorde ik hem op zijn kisten de trap af bonzen naar zijn brievenbus. Lange tijd werkte hij ’s nachts en sliep hij overdag in die potdicht afgesloten flat naast het mijne. Na twaalven kon ik daar pas aanbellen, waarschuwde hij. Sinds kort werkte hij op reguliere tijden in een kringloopcentrum maar dat had weinig aan zijn ritme veranderd.
Van zijn nieuwe werk nam hij steeds vaker iets mee naar huis. Op zijn balkon aan de straatkant verschenen beeldjes en bordjes met opschriften, in onze portiek hing een borduurwerk van de Domtoren aan een spijker, vlak voor zijn deur stonden schilderijen, een met pijp rokende vissers erop, een van een poes. Het deed vermoeden dat hij binnen nog veel meer verzameld had.
In die flat was ik nooit geweest en dat wilde ik sinds een jaar of tien ook niet meer. Een penetrante geur van sigaretten drong zelfs langs zijn gesloten voordeur de portiek in. Zijn hermetisch gesloten gordijnen moesten ervan doorwalmd zijn, zijn plafond beslagen, zijn meubels en natuurlijk hijzelf doorrookt. Zijn gezondheid baarde me zorgen, hij werd de laatste jaren steeds magerder.
Zelden spraken we elkaar langer dan drie minuten. Hij nam soms pakketjes voor me aan en als ik die ophaalde of hem tegenkwam bij een van onze ‘wisselingen van de ploegen’ bij de voordeur, vroeg hij altijd hoe het ging. Die beleefdheidsfrase leek oprecht gemeend en ik antwoordde vaak, misschien te kortaf, met dezelfde vraag aan hem. We gaven antwoord, en dat was het dan weer.
De laatste dag belde ik tevergeefs bij hem aan, al was het dan na twaalven. Dus begon ik op de bijrijdersstoel van de verhuiswagen een briefje te schrijven. Maar wat had ik hem te zeggen? Dat ik hem zou missen zou overdreven zijn; we vonden onze korte woordenwisselingen allebei wel voldoende, leek het mij. En dan: wat wist ik eigenlijk van hem? Of hij vrienden en familie had, daar had ik alleen een vermoeden van op basis van wat ik kon zien vanuit mijn raam. Of hij meningen of hobby’s had, of hij graag gamede, films keek of weleens een boek las, ook nog dronk misschien, ik wist het niet.
Ik vermoedde wel dat hij een goed mens was. Zo had hij de zorg voor de twee poezen van een manipulatieve, slachtofferige bovenbuurvrouw op zich genomen die ging verhuizen en de dieren (‘tijdelijk hoor’) niet mee kon nemen. Hij had al vaker bakjes water voor ze buiten gezet en ze beurtelings binnen en buiten gelaten als ze daarom zeurden, ook ’s nachts. Hij zat er niet mee, sterker nog: na het vertrek van de buurvrouw had hij een nieuwe voordeur met kattenluikje laten installeren.
Maar zeker weten deed ik niets. Zo ziet stedelijke anonimiteit eruit.
Ik schreef hem dat mijn tijd erop zat (alsof het een gevangenschap betrof) en dat hij maar zorg moest blijven dragen voor onze portiek. Dat we elkaar misschien nog weleens tegen zouden komen en dat het zeer waarschijnlijk ergens anders in de stad zou zijn. Niet meer als buren. Het was een korte brief, aan de enige van wie ik vond dat ik echt afscheid moest nemen.