In Nuenen zag ik op de secretaire een boek liggen van Michael Dibdin. Instinctief wendde ik mijn hoofd af. Niet vanwege het werk van de schrijver, maar vanwege de letters die zijn naam spellen, het soort naam dat mij door de gedachten kan blijven spoken als een liedje dat je verschrikkelijk vindt en toch niet kan helpen neuriën .
Rond de jaarwisseling, toen S. en ik door Londen liepen, spraken we over opvallende Engelse achternamen zoals die van acteur Pete Postlethwaite (spreek uit: Piet Posseltweetie). Hij overleed overigens op een van die dagen, zonder dat wij het wisten, misschien wel op de dag waarop wij over hem spraken. Wij hadden het niet eerder over hem gehad, en daarna ook niet meer.
Namen als die van Dibdin en Postlethwaite kunnen mij, vanwege de klank, het woordbeeld, de opeenvolging van de letters of vanwege de discrepantie tussen het woord en de uitspraak ervan, soms een kortstondige schele hoofdpijn bezorgen. Kortsluiting is dan niet ver weg.
Alsof het een complot betrof, struikelde ik elders in het Nuenense huis over een exemplaar van Het oneindige verhaal, en ik probeerde niet op te merken dat het geschreven was door een man genaamd Ende. We gingen wandelen, door een natuurgebied dat Het Broek heet, iets dat me net zo dwars zit als het tegenintuïtieve feit dat het plein in het hart van Utrecht De Neude genaamd is, en niet Het Neude.
Een tijd lang stapte ik iedere ochtend onder de douche met de instructie van een therapeute uit Berlijn in mijn hoofd (‘Jeden Morgen heiß duschen!’), vrijwel direct gevolgd door de naam van een Deense voetballer in dienst van FC Groningen, Enevoldsen.
Zijn dit de zogenaamde roze olifanten, die ik het liefste zou vergeten? Wat de voetballer betreft: jazeker. Wat de andere namen en begrippen betreft; ik beschouw ze maar als de bijwerkingen van mijn intensieve gebruik van taal.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.