De poes die we hebben geadopteerd zat de eerste dagen dat ze bij ons was helemaal teruggetrokken in het donkerste hoekje van onze huiskamer, bij de pedalen van de oude piano en observeerde ons leven. Ze leek te overwegen of ze er wel bij wilde horen. ’s Ochtends vroeg, als ze ons wakker hoorde worden, begon ze klagelijk te miauwen en als we ’s middags en ’s avonds thuiskomen vroeg ze ook nadrukkelijk om aandacht, alsof ze zich werkelijk in de steek gelaten voelde. Dat doet ze trouwens nog steeds.
Maar ondertussen lijkt ze zich volkomen thuis te voelen, al schrikt ze nog regelmatig op van geluiden die haar vreemd zijn. Ze zit graag op mijn schoot, zo graag en zo nadrukkelijk genietend met haar klauwen in mijn bovenbenen, dat ik er soms niet meer tegen kan. Dan zet ik haar weg en opnieuw als ze er terug opgesprongen is, en nog eens en nog eens. Diezelfde anti-pavloviaanse levenshouding heeft ze als we haar van het aanrecht afhalen, keer op keer, om duidelijk te maken dat ze daar niet overheen mag lopen. Ik vermoed dan dat ze dom is, maar als ik terugdenk aan de dag waarop ze razendsnel doorhad hoe het kattenluikje werkte of haar ineens op een bijzonder ingenieuze manier een gesloten gordijn opzij zie schuiven om er achter op de vensterbank te kunnen staan, als ze na herhaaldelijk van mijn benen gelicht te zijn naast me op de stoel komt zitten en me geluidloos aan blijft staren, verdenk ik haar ervan dat ze me probeert te manipuleren. En: het is alsof ik die blik herken. Prompt begin ik haar te wantrouwen, en tegelijk: mezelf. Wat ik van haar denk, is… wat ik van haar denk, en waarschijnlijk niet wat de adoptiepoes denkt, als ze al iets denkt. Afhankelijk van waar je in gelooft, gaat dit over mij – of over haar.