‘Soms vraag ik me af wat doe ik hier. Waarom ga ik niet in een hol of een grot wonen, met vriendelijke dieren, die proviand voor mij halen. Maar nee, ik ben hier, midden in de nacht. Want schoon is het kunstenaarsleven, maar de tol is hoog, laat dat je gezegd wezen, de tol is hoog.
Ik wandel alsof ik luister. Wat zich hier verstopt, verbergt, besef je dat? Natuurlijk, je zult geen enkel spoor ontdekken, maar het gaat om de poging, zullen we maar zeggen. Waar het om gaat is een vorm te vinden voor deze poging: vormgeving van de poging, vormgeving van de onmacht. Er is iets aan de hand.
‘Mein Gott,’ hoor ik achter me, ‘mein Gott, was ist das nun wieder, hast du deine Scheißuhr nicht um.’
Ik kijk om en zie een dronkaard, die op z’n lege pols staat te staren. Een overrijpe lansknecht, die tegen zichzelf staat te praten, kwalijke dromen over lang vervlogen veldslagen. Ein Gott ist der Mensch wenn er träumt, ein Bettler, wenn er nachdenkt. Dat zei Hölderlin, een vriend.’
[Armando, ‘Nacht’, in: Berlijn, p. 75.]
Zurückbleiben, bitte (6)
Het vuur binnenin, dat brandt
Afgeprijsd
Hyperdialect
Gisteren was ik in Brabant, ter gelegenheid van de inauguratie van een goede vriend tot bijzonder hoogleraar ‘Diversiteit in taal en cultuur in Brabant’. In zijn oratie ‘Van alterande sorte’, die hij uitsprak in het kenniscrematorium dat Universiteit van Tilburg heet, lichtte de hoogleraar onder andere toe dat het traditionele dialect (dat in zijn woordenschat innig verbonden is aan een pre-industriële samenleving, waarin de landbouw en dus het leven met de natuur centraal staat) weliswaar aan het verdwijnen is, maar dat andere vormen van onderscheid in taal ontstaan, die zich nog steeds aan bepaalde gebiedsgrenzen houden. Zo klinkt de straattaal van jongeren uit Brabant bijvoorbeeld heel anders dan die van jongeren uit bijvoorbeeld Amsterdam of Rotterdam.
Er bestaat ook zoiets als ‘hyperdialect’: een vorm van hypercorrectie in het dialectgebruik als gevolg van het streven ‘stoer’ te willen doen, bij de groep te willen horen; je als groep te willen onderscheiden van anderen.
Eigenlijk stonden de hele middag en avond in het teken van dergelijke ‘hyperdialectiek’. Overal waar mogelijk in de oratie van de jonge professor zelf; in de slotwoorden van de rector magnificus en zeker naderhand, tijdens het aansluitende feest in ‘s Hertogenbosch, was het Brabants de meest gehoorde taal. Alle sprekers (inclusief de vader van de professor, die ook wel met ‘God’ werd aangeduid, tot zijn bescheiden genoegen volgens mij); de nieuw geschreven teksten voor bestaande liedjes die door het gezelschap werden gezongen; het optreden van de carnavaleske De Kleinkeinder – alles werd in van trots gloeiend dialect gearticuleerd.
En hoewel sommige vrienden van de kersverse professor zich beklaagden dat ze tijdens potjes toepen en ‘rikken’ in de afgelopen jaren blijkbaar object van studie waren geweest, genoten ze zichtbaar, bijna als bevrijd, van de rijkdom van hun dialect. Het was een feestdag voor de lokale taal.