Tijdens het zwemmen ga ik om de seconde onder water of kom ik boven. De muziek die in het zwembad wordt gedraaid – rond het tijdstip dat ik er meestal ben verbleekte jaren tachtig pop – bereikt mijn oren dus in flarden: ‘Ik… getwijf… er B…gië, … dat …tje … zo …acht’. Niet alleen mijn bewustzijn van de muziek houdt zich aan dat ritme (al maak ik onder water tekst en melodie soms in gedachten af: ‘…heb …eld ov.. …el…, want … taal… is … z…’). Ook mijn gedachten raken versplinterd. Ik zie van alles onder en boven water, en denk er ook van alles bij, maar ideeën spoelen meestal weg zonder ooit vaste grond onder de voeten te hebben gekregen. Ik neem me voor zestig baantjes te zwemmen en ze te tellen, maar soms ook om gewoon driekwartier lekker te zwemmen – wat qua afstand dan ongeveer op hetzelfde neerkomt, met als gevolg dat ik de tel kwijtraak én een onbevredigd gevoel in mijn spieren sluipt. Ik zwem omdat het uiteindelijk lekker is, maar vooral om wat beweging te hebben na een middag achter mijn bureau en verdwenen in mijn hoofd. Zodra ik echter lekker beweeg, en lichaam en geest weer een soepele eenheid lijken te worden, kruipt mijn verbeelding waar hij beter niet gaan kan. Want eindelijk heb ik dan blijkbaar de rust voor overzicht en nieuwe plannen. Soms lijkt onderduiken de oplossing, dan weer boven komen. Het is, seconde om seconde, zoiets als de paradox van het leven niet te kunnen leven en analyseren tegelijkertijd. You simply cannot have your cake and eat it. In die ene seconde van dat inzicht lijkt zwemmen een deel voor het geheel te zijn. Ik kom boven en vraag me weer eens af of leven en schrijven elkaar op dezelfde manier uitsluiten. Maar als ik onderduik, verdwijnt ook die kwestie met het strekken, spreiden en sluiten van mijn armen en benen. Tot ik uit het water ben gestapt.
De bomen
Ik had een droom. Ik zou een feest geven in het Notenbomenbos. Met lange tafels, en lichtjes opwaaiende witte lakens, waarop spijzen stonden uitgestald. Langs de waterkant zou gemusiceerd worden, gekleed of ongekleed, op het gras. We zouden verstoppertje spelen, geblinddoekt en dronken op de tast proberen elkaar te herkennen. Ik zou mij ontpoppen tot een dichter, of met een feestrede mijn leven en het leven met mijn familie en vrienden bondig en scherp samenvatten, niets of niemand sparen, maar vooral spreken over de liefde. Zeggen dat je die alleen vinden kunt, en zoeken zinloos is. We zouden zien hoe de kinderen onze vriendschap naadloos voortzetten.
De realiteit was er een van organisatie, mailings en afspraken met cateraars en verhuurbedrijven. Vanwege de onheilspellende weersverwachting verplaatsten we het feest op het laatst naar het huis van S., dat zij op zondagochtend omspelde tot een ‘Nooteboombos’. Als ik over de naden heen keek, of tussen mijn oogharen door, dan kon ik geloven dat we in het bos uit mijn droom waren, in een geletterd bos dan nog bovendien. We maakten geen reis door de verbeelding, maar een reis door de kamer. Het was, om met de meester zelf te spreken, ‘een lied van schijn en wezen’. De vogels floten er niet, en de regen sloeg alle belangstelling voor de buitenwereld neer. Binnen stoomde het tegen het glas van de verhalen, oude en nieuwe, en de kinderen kondigden onze overbodigheid op termijn al aan. Het was een feest, werkelijk als het leven zelf, beter dan de droom misschien.
En ik? Ik stond er middenin en zag de bomen, niet het bos. Het was goed zo.
Uit de leeszaal (47)
[‘Universum’ uit: Dimitri Antonissen, Schrap me. Stiftgedichten, p. 21.]
‘Dimitri Antonissen is een schrijver die enkel schrapt. Geen woord in deze bundel is van hemzelf. Overdag is hij, als chef nieuws bij Het Laatste Nieuws, bezig de krant te vullen. ’s Avonds pakt hij echter zijn zwarte stift om de poëzie uit de artikelen te redden.’
Heimat
De herfst mag beginnen. Want voor zeker 31 avonden weet ik wat we kunnen doen als buiten de wind en regen tegen de ruiten slaan. Er zijn na gisteravond nog 31 afleveringen Duitse geschiedenis, in de beleving en belevenissen van de bewoners van Schabbach, een fictief dorpje in de Hunsrück te gaan. Gisteravond doken we voor het eerst onder in dat verzonnen bestaan, en keken naar Heimat.
Nadat ik deze zomer al zes regenachtige avonden lang verdwijnen kon in de wereld van dat andere klassieke televisiedrama uit de jaren tachtig, The Singing Detective, lijkt ook het ‘herzien’ van Heimat een zeer gelaagde ervaring te gaan worden. Het was niet alleen het eenvoudige, maar zeldzame genoegen van kwaliteitsdrama (krachtige, haast fotografische beelden; vanzelfsprekend acteerwerk; vloeiende cameravoering met oog voor detail en toeval). Het bracht tegelijkertijd een verbinding tot stand met de leeftijdsfase waarin alles wat ik zag, hoorde en voelde mijn gedachten- en gevoelswereld direct vormde en veranderde. Blijkbaar is het nu, bijna vijfentwintig jaar later, tijd voor een herbeleving, of een nieuwe versie van die ontvankelijkheid.
De schoonheid van wat we gisteren zagen, school wat mij betreft vooral in het beeld van de geschiedenis met een grote G, die zo achteloos terug te vinden was in de ogenschijnlijk onbenullige stapeling details en door elkaar lopende individuele levensgeschiedenissen met een kleine g. En, net als in The Singing Detective, was er steeds weer de muziek, waarin alle luchtigheid en alle tragiek zonder woorden terug te horen was. Daarmee doken we de nacht in.
We waren thuis, in het verzonnen dorp waarin ik wil wonen – in ieder geval nog 31 avonden.
Zaterdag zat
Magma
We wandelden op een zondagochtend over de desolate straten van “’t Eilandje”, in het Noordelijk havengebied van Antwerpen. Onze aandacht werd getrokken door de enige straathoek waar wat leven te bekennen viel. Er stonden een paar tafels en stoelen op straat en er zaten vijf, zes mensen aan. Binnen het zicht gekomen van wat een heel klein cafeetje bleek, werd ons meteen gratis ontbijt aangeboden. We bestelden dus maar koffie en namen plaats aan een lange tafel, naast een schipper met pensioen. Grijze stoppels op zijn kin, ingevallen wangen, rommelig gebit, rusteloze blauwe ogen, een klassieke zwarte schipperspet op het hoofd. Na zijn openingsvraag (‘Hollanders?’) stak hij van wal met een onheilspellende opsomming van de overstromingen die op dat moment wereldwijd gaande waren: China, Pakistan, Oost-Europa… Bij ons in Nederland was toch ook een camping weggespoeld? Hij had het allemaal op televisie gezien. Hadden wij televisie gekeken? Nee? Nou, hij wel.
Hij vertelde dat hij met zijn schip vaak in Nederland was geweest, en een van zijn voorouders uit Groningen kwam. Ik vroeg of hij nu een beetje kon ‘aarden’, op de wal. Hij schudde zijn hoofd. Hij was nu twee jaar met pensioen en vond het niks. En dan al die rampspoed… Blijkbaar schoten hem ineens de zand- en grindgaten langs de Nederlandse rivieren tebinnen, en hij begon zijn bezorgdheid uit te drukken over de gaswinning in Slochteren, de mijnen, de oliewinning onder zee: hij schetste het beeld van een planeet waarin maar steeds meer gaten werden geboord, tot hij uiteindelijk helemaal uitgehold was. Ik poogde hem nog op andere gedachten te brengen, door te stellen dat met al het materiaal uit die gaten toch ook weer materie werd opgericht (bruggen, gebouwen) en dat het elkaar misschien in evenwicht hield. Maar hij reageerde er niet op. Hij ging met zijn geestesoog juist dieper de gaten in, op weg naar de kern van de zaak: ‘Kende gij magma? Kende ge dat? Weet ge wat de temperatuur van magma is? Weet ge dat? 4500 graden, 4500 graden. Dat zeiden ze gisteren op de televisie.’
En hij keek voor zich uit alsof hij het magma zelf zag branden.