Spot
Ik was al weer in Berlijn toen ik vorige week nog in de tandartsstoel zat. Op het moment dat de welwillende beul zijn boor in mijn kiezen zette, liep ik onder het spoor van de U-bahn door de zonovergoten Köpenickerstraße op. Verheugen bleek een alledaagse vorm van escapisme te kunnen zijn, functionele fictie die werkelijkheid gaat worden.
In de nanoseconde die twee dagen later volgde op het naar beneden storten in de achtbaan De Vliegende Hollander in de Efteling, hoopte ik dat het me ook kon helpen. Het voertuig was echter nog niet halverwege de eerste razendsnelle afdaling, of ik was iedere gedachte aan iets anders dan ‘overleven’ kwijt. Ik krijste niet, ik kotste niet, ik deed mijn ogen dicht en hield me vast, wetende dat me eigenlijk niets kon gebeuren en dat de verschrikkingen binnen een minuut voorbij zouden zijn. Samen met tientallen anderen was ik in het tijdsbestek van 50 minuten in ganzenpas het huis van de kapitein doorgelopen. We hadden ons lijdzaam, maar uit vrije wil, als schaapachtig lachende schapen naar de slachtbank laten voeren. De daadwerkelijke rit over de achtbaan die daarop volgde, was kort, slechts drie minuten misschien, en de laatste halve minuut was het een belediging van de zwaartekracht, de peristaltische bewegingen en de doodsangst. Waarna opluchting ons deel was: we leefden nog.
Ik had ook toen naar Berlijn willen gaan, maar het storten en stijgen en hotsen en botsen was sterker en ik legde me erbij neer. Ik sloot als een echte fatalist mijn ogen, en zweeg. Dit is het dan, dacht ik. Dit is niet wat ik wil, ik wil dit nooit meer, maar nu is het is zoals het is. Nog drie bochten, nog twee, nog een, en dan de tewaterlating…
De rit over de achtbaan verdreef mij niet alleen uit het hier en nu, het was een belediging van het escapisme, en spotte met de kunst van het verheugen.
Stan, Giorgio en ik
Met het aantrekken van broek en schoenen, trek ik tegenwoordig een uitgesproken identiteit aan, volgens de doos en labels die erbij horen. Het zijn verhalen die me worden verkocht, maar de overeenkomst is opvallend:
“Giorgio is a man of principles. A man of integrity. A man who chose to do in life what he wanted: to make beautiful handmade shoes that are comfortable, fashionable, durable and that make a statement to the world. Wear these shoes with pride, with attitude and confidence.”
“Stan lives by a serious code of values. DOWN TO EARTH a real mans man! His friends think he is cool. His mother thinks he is charming and secretaries find him appearing in their dreams. Above all Stan is loyal. His straight cut regular fit Blue Ridge jeans give him authority and confidence.”
Stan, Giorgio en ik. Geen vrienden, maar een en dezelfde confidence man. Tenminste, als je gelooft dat je identiteit kunt kopen, en aan kunt trekken als het je zo uitkomt.
Zurückbleiben, bitte (10)
L’importance c’est d’aimer
Gebeurt er nog wat in Utrecht? Volgens sommigen wel. Zo waren we gisteren te gast op een avond georganiseerd door het nog wat onduidelijke fenomeen De Cult Dealer Enzo, in de oksel van een brug. Met een groep van twintig mensen keken we naar L’importance c’est d’aimer van Andrzej Zulawski, een cultfilm uit 1975, ingeleid door een zoals gebruikelijk vocabulaire vlammende Peter Drehmanns.
De film was een gejaagd, paranoïde, dramatisch, ja bij tijd en wijle hysterisch Romy Schneider vehikel – die overigens alles wat mis was met deze film goed maakte. Als deze ongemakkelijke film vol getormenteerde, mislukkende, dolende zielen ergens over ging, dan was het niet ‘L’importance c’est d’aimer’, maar ‘L’importance c’est de s’aimer’. Want noch de huisfilosoof met zijn delirium tremens, noch de fotograaf met zijn schulden, noch de homoseksuele acteur die dankzij een geweldsuitbarsting twee opportunistische dames van lichte zeden uit het gezelschap van zijn slachtoffer mee zijn bed in sleept, noch de pornoactrice met falende acteerambities, noch haar echtgenoot die haar de vrijheid laat, maar beseft daarmee zijn eigen vonnis getekend te hebben, leek van zichzelf te houden. Romy was adembenemend, in al haar destructiviteit en troosteloze, maar verpletterende schoonheid. Maar dat zij aan het einde van de film zegt te houden van de fotograaf die haar de hele tijd al najoeg, lijkt moeilijk te geloven. ‘Houden van’ mag dan belangrijk zijn, niemand lijkt er werkelijk toe in staat. Het einde is een nieuw begin, maar vooral het begin van een nieuwe illusie.
We hapten naar adem, en stapten na afloop de werf op. We spraken met een wiskundige filosoof die binnenkort promoveert op de logica van relaties, en hadden hem de film graag in formules zien verklaren, maar het was te laat.
Gelukkig zagen we onverwacht iets van schoonheid in onze stad, in het zacht dwingend voorbij spoelende grachtwater, en de weerspiegeling van de restaurantramen erin. Er werd geveegd, gedweild en schoongepoetst voor de volgende dag. Eindelijk was er tijd voor de koks om op de werven in alle rust een sigaret te roken en in stilte omhoog te kijken. De straten liepen leeg, het eerste geschreeuw van dronken voorbijgangers weerkaatste al tussen de gevels.
Uit de leeszaal (49)
‘Zo was het dus om niet mezelf te zijn. Dit was wie Pip was. Want, vergis je niet, ik hield de hele tijd mijn pruik op. Ik geloofde dat hij dit alles mogelijk maakte, en ik denk dat ik daar gelijk in had. De pruik en het feit dat ik niet huilde, zelfs terwijl ik verschrikkelijk graag wilde huilen en haar zeggen hoe ellendig ik me had gevoeld, haar wilde knijpen en haar laten zweren dat ze me nooit meer zou verlaten. Ik wilde dat ze me zou smeken om met mijn werk te stoppen en dan zou ik ermee stoppen. (…) Iedereen weet dat een mens blijft leven wanneer je haar geheel met verf bestrijkt zolang je maar niet haar voetzolen mee schildert. Er is niets meer dan iets kleins als dit voor nodig om iemand te doden. Ik had de pruik bijna dertig uur zonder onderbreking op, en terwijl ik stripte, kroelde en kreunde begon ik me verhit te voelen, oververhit. Tegen de middag liep het zweet langs mijn gezicht, maar de mannen bleven gewoon komen, het was een dag met een ongelofelijke omzet. (…) Pip legde me meteen in bed en leende zelfs een thermometer van haar collega boven. Maar ze stelde niet voor dat ik dat ik mijn pruik af zou doen, en in mijn koorts begreep ik wat dit betekende. (…) Ik deed hem niet meer op ’s ochtends, en Pip vroeg niet hoe ik me voelde; ze kon zien dat ik beter was. Ze bood niet aan me naar mijn werk te brengen, en we wisten allebei dat ze er niet zou zijn om me op te pikken.’
[Miranda July, ‘Iets dat niets nodig heeft’, in: Niemand hoort hier meer dan jij, p. 102-105.]