Vorige week zagen we De Engel van Doel van Tom Fassaert in het filmhuis, samen met vier andere verdwaalde cinefielen, onder wie P., die zichzelf voor de avond als een Houdini uit de ketenen van zijn schrijverschap had weten te bevrijden. De in zwart-wit gedraaide documentaire over het dorpje Doel, onder de verstikkende rook van de havens van Antwerpen en de lokale kerncentrale, toonde in even tragische als prachtig gefotografeerde beelden de ondergang van het dorp, gezien door de ogen van twee van de laatste bewoners.
Wat me het meeste bijgebleven is, is de tragische geschiedenis van dorpspriester Verstraete die, ook nog eens verzwakt door de kanker, blijft rondfietsen op zijn driewieler en blijft aankloppen bij zijn parochianen. In zijn preken spreekt hij opvallend veel over de gruwelijkheden en de banaliteiten van de dood, soms op welhaast apocalyptische wijze, als een Savonarola van het land dat op het punt van verdrinken staat. Hij beklaagt zich ook over het lot van zijn almaar kleiner wordende kerkgemeenschap, al zegt hij dat hij vertrouwen houdt in de blijvende aanwezigheid van God. Ook op bezoek bij zijn geloofsgenoten zien we hem opmonterend tot hen spreken. Wanneer hij zijn behandelend artsen bezoekt, zien we hem met een glimlach bijna afdwingen te zeggen dat hij er goed uitziet, dat het beter met hem gaat, dat hij… zal overleven. Uit alles blijkt echter overduidelijk dat hij weet dat hij doodgaat, over niet al te lange tijd. Hij is wanhopig. Plotseling is hij verdwenen uit de documentaire; een interieur dat het zijne moet zijn geweest, wordt aangeveegd en achter rolluiken gesloten. Exit.
Anderhalf jaar geleden was ik zelf in Doel. In die zin was de documentaire een terugkeer, een terugkeer ook naar het inzicht dat Doel ten dode is opgeschreven. Hoe tragisch dat ook is, en hoe mooi je de dood ook verfilmen kunt.
Uit de leeszaal (59)
‘Maar wat vrije marktdenkers vaak vergeten, is dat de vrije markt ook maar een papieren model is of, zoals de filosoof Hans Achterhuis stelde, een utopie. Het is onzin dat inkomens tot stand komen in een blind spel van vraag en aanbod. (…) Maar het is zonneklaar dat topmanagers misbruik maken van de macht om hun eigen salaris vast te stellen (…). De kredietcrisis heeft laten zien dat veel topsalarissen helemaal niet waren gebaseerd op objectief meetbare verdiensten. Integendeel, zelfs. De vrije markt bepaalt zulke salarissen niet, ze legitimeert ze alleen. De macht bepaalt het salaris, de markt wordt gebruikt om de macht te verdedigen. Heeft u bezwaar tegen mijn miljoenensalaris? Tja, het is nu eenmaal de vrije markt. Ik kan het ook niet helpen. Echt niet. Ik zou het nog sterker willen zeggen: de vrije markt dwingt mij om zoveel te verdienen.’ [Peter Giesen, ‘Het menselijk tekort’, in: de Volkskrant, 9 april 2011]
Op weg naar de laatste rustplaats
Asperger
Ik voel machteloze woede tegen de mensen die zich niet in anderen kunnen verplaatsen; ik begrijp de onmacht van degenen die met hen moeten leven; ik herken de muur waartegen we te hoop lopen, en ieder klagen slechts als hinderlijke geluidsoverlast wordt opgevat. Misschien is het beter om medelijden te voelen, denk ik soms. Medelijden met de beklemmende eenzaamheid waarin deze spoken van mensen door de wereld dwalen, zonder enig besef van geschiedenis of continuüm anderszins, zonder enig moment van werkelijk bewustzijn los van de materiële, zichtbare wereld. Maar de gedachte over eenzaamheid lijkt al even zinloos, want zelfs een dergelijk besef is waarschijnlijk afwezig.
Steeds weer laat ik mij door deze ondoden verrassen, omdat ze zo menselijk kunnen lijken, zelfs in hun grenzeloze egocentrisme misschien. Een bloedband maakt het nog verwarrender, de vervreemding nog groter.
‘Is dit mijn broer, mijn vrouw, mijn zoon? Is dit de vader van mijn kind? Zijn wij wel echt familie?’ Dat is het soort vragen dat dan bij je opkomt. We kunnen haast niet geloven dat niets van wat we zeggen die ander werkelijk bereikt, hoezeer we ogenschijnlijk toch duidelijke taal spreken. En daarin schuilt precies de overleefruimte voor deze schijngestalten. Omdat we ons in hen blijven verplaatsen, rekening met ze houden, misschien wel medelijden voelen, kunnen ze zo blijven voortbestaan. Ze kloppen door achter het behang, zweven voorbij in hun doorzichtige wezen. Onaantastbaar, ontastbaar voor ieder begrip. Tot het leven hun gestructureerde schijnbestaan onderbreekt.
(T)huiswerk
Sporen
Terwijl ik zaterdag op het grasveld achter het huis zat te lezen in de zon, woei het stuifmeel uit de coniferen en rochelde en nieste S. junior het slijm uit haar luchtwegen terwijl ze aan het schommelen was. S. senior zaaide met alle aanwezige kinderen plantjes in, en gras. Ik las in de tussentijd over de verspreiding van bacteriën via speeksel, over niesen met de snelheid van het geluid en over de ‘cloud baby’, het kindje dat in een ziekenhuis werd geïdentificeerd als de brandhaard van alle besmettingen aldaar. In eerste instantie deed ik niets; niets anders dan ontvankelijk zijn voor ingevingen en voor de warmte van de zon. Maar ondertussen zat ik in het oog van de alledaagse storm die lente aankondigde. En even later klopte ik een deurmat uit en nieste zelf. Stof. Sporen.