Archief voor maart 2022
Poestin
Langzaam maar zeker drong het paniekerige gekrijs van eksters en Vlaamse gaaien door het vallende douchewater heen. Nadat ik de kraan dicht had gedraaid, keek ik door het bovenraampje naar buiten. Het was nog donker in de tuin en het koste me enige moeite te ontdekken wat de aanleiding voor het aanhoudende krassen en schreeuwen was. Op dat moment kroop langs de witte stam van de berk een donkere gestalte naar beneden met, wit oplichtend in zijn bek, de tortelduif die tot dan toe had zitten broeden op een fragiel nestje. Dat nestje had alle stormen en slagregens van de afgelopen weken doorstaan. Iedere ochtend hadden we vol bewondering zitten kijken naar de standvastigheid van de broedende duif, en naar de andere aanstaande ouder die alle bedreigingen op een afstand probeerde te houden.
Ik vloekte hardgrondig, want ik herkende in de roofmoordenaar P., een van onze katers, door de anderen hier in huis ook wel aangeduid als ‘de liefste’. Ik fluister-schreeuwde boos naar hem dat hij los moest laten maar hij deed alsof hij me niet hoorde. Toen ik beneden kwam en naar hem toeliep in de tuin, vluchtte P. weg en begon buiten mijn bereik de duif, die hij al doodgebeten had, met smaak op te eten.
Hij had dit vaker gedaan en toch was ik weer kwaad. We hadden uitgezien naar de geboorte van de jonge tortelduiven en die had hij nu wreed verhinderd. Dat hij van mij de gebruikelijke represailles kon verwachten (een dag geen eten en aandacht, uitgemaakt worden voor vuile moordenaar), kon hem weinig schelen, ook al liep hij voor me weg en keek hij me nog een tijdje wat bevreemd en bevreesd aan.
Waarom had hij wel kunnen aanleren dat dit huis zijn comfortabele thuis was, waar altijd brokjes en knuffels te halen waren en waar hij door een kattenluikje naar binnen kon, maar niet dat hij moest stoppen met het doden van andere dieren? Hadden we daarmee ineens de grens bereikt van de domesticatie van dit roofdier, dat ik bij van de weeromstuit omdoopte tot Poestin?
Misschien moest ik de hand in eigen boezem steken, want hem langer dan een dag verwijtend aankijken, ‘klootzak’ noemen en verder zoveel mogelijk negeren, hield ik ook niet vol. We verzoenden ons altijd weer, met de vogelmoorden als bijkomende schade.
Flessen leeggieten
Van de mensen die mijn moeder kent, drinkt bijna niemand meer. Sommigen leven niet meer, anderen kunnen niet meer langs komen, gebruiken te veel medicijnen of verdragen de alcohol niet meer. Sommige flessen staan dan ook al zo lang ongebruikt in de voorraadkast, dat de inhoud niet meer drinkbaar is. Dus gieten we ze leeg: de vierkante jeneverfles waaruit mijn vader altijd zijn borrels dronk en lange tijd ook nog een tante, al deed zij steeds langer over haar ene glaasje. Een flesje kummeljenever, een vieux, een kruikje schippersbitter, een fles witte Moezelwijn van elf jaar geleden. Drie flessen sherry – ooit een trend maar nu drinkt vrijwel niemand dat meer. Ouzo, lang geleden meegenomen uit Griekenland, gekocht vanwege de blauwe kleur en de prachtige vorm van de fles. De op eikenhout gerijpte grappa met kruiden uit een kerstpakket. De Calvados, door mijn ouders ooit ingeslagen omdat het de favoriete borrel van de eerste schoonvader van mijn broer was. Nooit geopend. Die is misschien nog drinkbaar en besluit ik te bewaren.
‘Zolang we nog flessen leeggieten in de gootsteen, zijn we geen alcoholisten,’ zegt S. altijd. Voor de meeste flessen is daartoe besluiten makkelijk; ze opdrinken zou zelfs een risico zijn, gezien hun bewaartermijn. Het leeggieten is niet alleen opruimen en verder bederf voorkomen. Het is herinneringen ophalen. De flessen door je handen laten gaan, openschroeven en dan het verzwaarde, verkleurde water uitgieten en wegspoelen. Ook daaraan komt een einde.
Uitgelezen 134
‘Ik ging op in een roes die geen enkele inspanning vergde, geen andere dan de concentratie op de trommelslagen van de sjamaan. Op het geluid of het ritme of beide, tot ze overgingen in het bevrijdende gevoel van zelfvergetelheid. De wereld opende zich voor me in talloze gedaanten die aan me voorbijtrokken en waar ik tegelijkertijd doorheen zweefde zonder dat mijn huid of de oppervlakten van de dingen en dieren weerstand boden. Ik was in trance. Ik haalde zwaar adem, van heel diep, uit een kalme wereld van oneindig lange golflengtes en een over de eeuwigheid gespannen amplitude. Mijn ledematen leegden zich in luchtige helderheid. Duurde het een seconde? Vierhonderd jaar? Was heel mijn reis naar het Noorden, het gekraakte schip, de blokhut, mijn dood midden in de poolnacht, een door een sjamaan opgeroepen seance? Er waren vele tijden en wat hier een minuut was was elders een eeuw. Naast mij hield zich iemand op. Een aanwezigheid die ik niet kon zien. Onmogelijk te zeggen of hij buiten mij of in mij was. De geest van de sjamaan had bezit van mij genomen. Ik vloog door het drumvel en bevond me aan de andere kant van, ja van wat eigenlijk? Waar was ik? Ik zag de aarde onder me, niet een paar meter, ook niet tien meter, wel honderden meters. Als ik naar boven keek zag ik ook de aarde. Een raaf kwam op me afgevlogen. Hij beduidde dat ik op zijn hals plaats moest nemen.
‘Kun je me verhalen vertellen? Ik bewaar de sleutel van de schat, maar ik moet dagen vliegen over niets dan bossen, eindeloze bossen. Stomvervelend. Kun je me met verhalen wakker houden? Over poolvossen vind ik altijd leuk. Hoe ik ze te slim af ben als een ijsbeer zijn honger gestild heeft en er nog een portie rob op het ijs ligt. Of over Fenja en Menja als ze zout aan het malen zijn en de molensteen in zee valt. Begin maar.’
[Donald Niedekker, Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost, p. 185-186.]