Vlak na het station van Roermond was het spoor doorgezaagd, zoals op nog een aantal plekken onderweg. De grote emplacementen bij Herkenbosch en Vlodrop waren lang geleden al geruimd en niet meer te herkennen. Hier en daar vonden we een verroeste wissel, een afgebrokkeld stuk perron of de leegte waar ooit een aftakking van het spoor gelegen had. Verder was de IJzeren Rijn nog slechts een duidelijke, dubbele lijn tussen de kronkelige tekening van de takken van bomen en struiken onderweg. Hoe strategisch ook ooit bedoeld; de lijn leek opgegeven te zijn. Maar ze diende ons als leidraad door de bossen naar de grens.
We moesten aandachtig lopen om ons evenwicht te bewaren op de hoekige kiezels, niet uit te glijden over de glad geregende, langzaam vergaande bielzen, en speurden naar paadjes om de gevallen bomen en overwoekeringen heen. We wilden naar de omgeving kijken en waar we ons voeten moesten zetten tegelijk. De spoorlijn was met hekken afgezet maar desondanks goed toegankelijk. Het lichte gevoel van illegaliteit ging gepaard met een zeker fatalisme – ook al konden er geen treinen meer rijden – omdat onze tocht de bevrijding uit tien dagen quarantaine was.
We waren ons meer dan ooit bewust van onze omgeving én onszelf: onze ademhaling, ons ruiken en proeven (of juist het gebrek daaraan). Soms bekroop ons het gevoel van zelfkastijding vanwege de schijnbare doelloosheid van de wandeling en de lastige begaanbaarheid van het traject – maar dat was, zo redeneerden we, tegelijkertijd een belangrijke karakteristiek van ons lopen; we wandelen niet, maar leggen afstanden af langs een arbitrair gekozen route. In dit geval dus een min of meer rechte, gestaag stijgende en dalende lijn, die soms een hoge dijk werd omdat het landschap om het spoor heen ineens veel lager lag.
Het werd stiller en stiller aan het einde van het land, het niemandsgebied leek een geluidsdichte kamer waarin we slechts onze eigen voetstappen in het grind en de gevallen bladeren konden horen. Alle vogels leken gevlogen, alsof ze verjaagd waren. Dichter bij de grens lagen er steeds meer bomen op het spoor, soms groeiden ze tussen de verrotte bielzen omhoog. Er stonden nauwelijks huizen in de nabijheid, helemaal beneden aan de hoge spoordijk kabbelde de rode beek die de grens markeerde. Geen enkel pad ging ernaartoe.
We begrepen goed dat hier midden in de bossen een groot katholiek klooster had gestaan, dat het verlaten was (op de erachter begraven doden na) en dat andere, aan het geestelijk leven toegewijde mensen er nu hun rust zochten, ook al zagen we er bijna niemand. Het was alsof deze landsstreek voorbestemd was voor het einde. De vlucht naar de grens, door de doodsheid van de landrand, op weg naar bevrijding, verlichting en onzichtbaarheid.
Het spoor leidde door een prachtig natuurreservaat met bijna fluorescerend groene toetsen van mos tussen de stervende lichtbruine varens en de beuken, en we passeerden een huiveringwekkend wilde zwijnen-kerkhof op het hoge talud en werkten ons uiteindelijk door de zompige bermen en de striemende bramenstruiktentakels, langs het voormalige station van Dalheim weer de bewoonde wereld in. Waar het spoor weer in gebruik was, in de gaten werd gehouden en strenge regels golden. Daar vertrok ieder uur een trein naar Mönchengladbach.