Een roze, enigszins verfomfaaid vogeltje in de dakgoot probeerde mijn aandacht te trekken. Toen ik ‘hallo’ had gezegd, kwam hij op mijn fietsstuur zitten. Ik zei dat ik weg moest en dat hij niet meekon, maar hij verstond me niet of deed alsof hij me niet begreep. Met een stuk hout, waar hij meteen op hipte, kon ik hem weer terug in de dakgoot zetten. Een uur later bleek hij er echter nog steeds te zitten, en hij liet zich zonder problemen in een mandje zetten met wat zaden, een appel en water. Tralies beschermden hem tegen P. en P., onze bloeddorstige katers (die overigens weinig indruk op hem leken te maken) en we verplaatsten hem in een ondertussen geleende kooi naar de kamer van F.
Zij sprak met hem, maakte speeltjes (die hij links liet liggen) en liet hem af en toe rondvliegen. Als het avond werd, en hij wat begon te knikkebollen, dekte ze zijn kooi toe en werd het stil. Ondertussen onderzochten we of het roze vogeltje vermist of gezocht werd. We vroegen ons af waar hij vandaan kon komen, en hoever dat van onze tuin kon zijn. Kwam hij uit de buurt? Was hij al weken onderweg en had hij steeds ergens wat voedsel kunnen vinden, tijdelijk onderdak misschien zelfs? Er meldde zich echter niemand om ons dat te kunnen vertellen en onze bekendmaking dat we hem gevonden hadden, kreeg ook van nergens gehoor.
Als je tegen hem zelf sprak, zweeg hij over het algemeen, een beetje bang naar het scheen. Vervolgens ging hij vaak onrustige rondjes lopen op de zanderige bodem van zijn kooi, de vleugels naar achter als handen op zijn rug. In gedachten verzonken, een kromme kuieraar. Echt bang was hij niet, ook niet voor onze aanrakingen. Als je de gesloten deur van F.’s kamer passeerde, hoorde je hem overdags heel mooi en vrolijk fluiten op zangerige toon, misschien wel naar zijn eigen spiegelbeeld.
We zouden hem zeker niet in de steek laten en zorgden met liefde voor hem maar besloten na een paar dagen toch dat we echt niet meer dan een pleeggezin wilden zijn. We begonnen aan hem gehecht te raken, en dat wilden we eigenlijk niet.
Gelukkig kenden we een hele enthousiaste vogelliefhebber. Zij had vanaf het eerste moment al gezegd dat ze hem met alle liefde wilde adopteren. Ze kwam hem halen, nam hem mee in een klein kartonnen doosje en stapte met hem in de trein. Bij haar thuis stond een prachtige, ruime witte kooi voor hem klaar. Daar woont hij dus nu.
Soms zit hij op een opgezette meeuw, soms verschuilt hij zich achter de pepermolen of rust hij op de opgehangen koekenpannen. Een enkele keer typt hij mee aan een wetenschappelijk adviesrapport. Hij schijnt er ondertussen al een vast dagritme te hebben: ’s ochtends fluiten en door de kamer scheren; ’s middags dutten in zijn kooi en ’s avonds ergens stil zitten zwijgen op een kast. Hij heet nu Poppie en is aan een nieuw leven begonnen. Niet langer verfomfaaid maar glanzend roze. Thuis. De namen die wij hem gaven, doen er niet meer toe.
We kunnen hem daar opzoeken. Dat is fijn maar eigenlijk bijzaak. Waar hij vandaan komt, en waarom hij uitgerekend op de dag verscheen dat F. senior voor het eerst zijn verjaardag niet meer vieren kon, zal altijd een raadsel blijven.