‘Zo begon mijn reis naar de ervaring. Het was altijd een plezierreis, met geen ander motief dan dat ik er zin in had. Maar aanvankelijk zocht ik alleen zintuiglijke bevrediging – het gevoel van hoogte, het gevoel van beweging, het gevoel van snelheid, het gevoel van afstand, het gevoel van presteren, het gevoel van ontspanning; de begeerte van het lichaam, de begeerte van de ogen, de hoogmoed van het leven. Ik was niet geïnteresseerd in de berg omwille van zichzelf, maar vanwege het effect dat hij op me had, zoals een poes niet de man liefkoost, maar zichzelf, wrijvend tegen zijn broekspijp. Maar toen ik ouder werd, begon ik de berg zelf te ontdekken. Alles beviel me evenzeer, zijn contouren, zijn kleuren, zijn water en steen, bloemen en vogels. Dit proces heeft vele jaren in beslag genomen, en het is nog niet voltooid. Een ander leren kennen is zonder einde. En ik heb ontdekt dat de menselijke beleving gesteente, vogel en bloem doet groeien. Het ding dat je wilt leren kennen groeit mee met het weten.
Ik geloof dat ik nu ook iets begrijp van de boeddhist die voor een pelgrimage de berg op gaat. De reis zelf is een deel van de wijze waarop naar de god wordt gezocht. Het is een reis tot in het Zijn; wat naarmate ik dieper doordring in het leven van de berg, dring ik ook dieper door in mijn eigen leven. Voor een uur ontstijg ik het verlangen. Het is geen extase, die sprong uit het zelf waardoor de mens zich even een god kan voelen, ik ben niet buiten mijzelf, maar in mijzelf. Ik ben. Om het Zijn te kennen, dat is de ultieme genade die de berg verleent.’
[Nan Shepherd, De levende berg, p. 166.]
Archief voor februari 2021
Reclameblokje: Rob Knijn
‘Painpub geeft je iets in handen dat ruimte biedt voor concentratie en ‘langer kijken dan een klik’,’ staat er op het inlegvel van een publicatie die, behalve de titel fatum en de naam van de kunstenaar (Rob Knijn) verder geen woorden bevat. Of toch. Als je ernaar op zoek gaat, vind je ze wel degelijk, soms zelfs zo prominent dat ze daardoor niet opvallen: de werken die uit tape bestaan bevatten de woorden ‘klaar’ en ‘nul’.
Het werk van Rob stelt mij nog altijd voor raadsels. Wat misschien wel de aanleiding is om langer te blijven kijken. Kijken, en nog eens nadenken over wat je eigenlijk ziet: zwart-wit foto’s van schilderijen, soms alleen van de achterkant, of in karton verpakte schilderijen, met touw samengebonden tot een bundeltje, in een interieur geplaatst – dat binnen de foto vervolgens zelf een nieuw werk wordt.
Rob Knijns werk in deze Painpub uitgave lijkt werk over het kunstenaarschap te zijn. Over de blik die de schilder heeft en die hem niet verlaat, ook al is hij met heel andere dingen bezig. Over het werkproces dat altijd maar doorgaat ook al blijft het werk in het atelier, of staat het bij de kunstenaar thuis en ligt het klaar voor verzending. Schilderijen waarop andere schilderijen figureren als vormen, van opzij gezien. Een draagbaar schilderij, een schilderij als gebruiksvoorwerp, een schilderij dat wil bepalen hoe de kamer eromheen eruit moet gaan zien.
‘Klaar’? Geenszins. Uit het verleden weet ik overigens dat die woorden bestaande uit tape verdacht zijn; die kunnen bij Rob Knijn zomaar geschilderd zijn, geen echte tape. Om dezelfde reden wantrouw ik overigens ook de muurschroeven op de foto’s in dit boekje.
Er is duisternis in sommige schilderijen; zwart dat een vervaagd gezicht kan zijn, de abstractie van een innerlijke wereld, een donkere grot waaruit een landschap te zien is, of witte puntjes die als sterren het eindeloze uitzicht oplichten.
Wat heeft dit allemaal met het lot van doen, of met het ‘uitgesproken woord’ zoals een oude betekenis naar verluidt van fatum is? Gaat het om dat wat verdwenen is wanneer het afgebeeld, geschilderd of uitgesproken is? Lost het schilderen iets op, verdwijnt de realiteit op het moment dat je er kunst van maakt? Waar is de werkelijkheid?
Ik merk dat juist het gebrek aan woorden in fatum ze bij mij oproept, al zijn het er voor Rob waarschijnlijk te veel. Zijn boekje eindigt niet zonder reden met NUL. We kijken misschien langer maar we weten nog altijd niets.
In Nederland: Valkenburg
Verdedigingssport
Kunt u zich voorstellen dat de publieke opinie zich tegen uw bedrijf keert?
‘Natuurlijk. Ik sta niet los van de samenleving. Ik heb een gezin en een vriendenkring.
Je kunt zeggen dat de kritiek volkomen onterecht is, dat wij er niets aan kunnen doen. Je kunt het ook omdraaien en zeggen dat wij een rol te vervullen hebben. Wij vinden dat we mee kunnen helpen het klimaatprobleem te verminderen. De dialoog over de energietransitie is zo ongenuanceerd dat wij de oplossingen niet meer goed over het voetlicht krijgen.’
Waarom is dat uitleggen zo moeilijk?
‘Het is moeilijk om ingewikkelde problemen eenvoudig uit te leggen. Bijna elke dialoog verloopt in soundbites. In de industrie zijn wij niet de enigen die daar last van hebben.’
Toch krijgen vooral jullie kritiek. Hoe komt dat dan?
‘We doen veel onderzoek naar onze reputatie. Die is over het algemeen heel goed. In Nederland heeft 9 procent weinig vertrouwen in ons. Die 9 procent is wel luidruchtig, en zegt dat we in Nigeria een slechte reputatie hebben als gevolg van olielekkages, maar het tegendeel is waar.’
Uw zorg is toch vooral het belang van de aandeelhouders?
‘We vinden niet dat het aandeelhoudersbelang het enige is dat telt. Winst en dividend zijn belangrijk, want zonder is het in één keer over. Tegelijkertijd horen wij ook de planeet te beschermen en bij te dragen aan de sociale welvaart.’
Milieudefensie vindt dat uw bedrijf een criminele organisatie is.
‘Dat helpt de planeet op geen enkele manier. We zouden te kwader trouw zijn en daarom niet mee mogen zoeken naar oplossingen voor de opwarming van de aarde.
Ik denk dat wij het progressiefst zijn in de sector. Collega’s beschouwen ons niet meer als een oliebedrijf maar een hulporganisatie. We zijn bijna activistisch bezig.’
Een van uw concurrenten zegt dat ze in 2050 CO2 vrij zijn.
‘Ik houd er niet van om over collega’s te praten maar ik denk dat wij een meer omvattende, agressieve positie hebben, in 2050. Dat is al sinds vorig jaar bekend, maar als wij dit soort ambities naar buiten brengen, wordt dat slecht of niet ontvangen.’
Steeds meer mensen hebben iets tegen het bedrijfsleven, zijn kritisch over het kapitalisme, ook de politiek. Heeft u daar last van?
‘Ik ben ook geen voorstander van het harde kapitalisme. Maar ik heb een prima relatie met een hoop kabinetsleden. Wat ik tegen Mark heb gezegd, kan ik nu ook wel tegen u zeggen: we moeten hard nadenken hoe we de industrie moeten aanpakken om te zorgen dat we voorop blijven lopen. Daar hoort een stuk politiek bij. Wij hebben bijgedragen aan het klimaatakkoord, onder hoongelach van de milieubeweging. Er is veel aandacht van die 9 procent. Als wij een boom willen planten, is dat verkeerd. Daar moet je doorheen.
We houden ons uiteraard aan de regels. Ook de morele regels, overigens. Maar we zeggen niet: de samenleving doet wat de samenleving wil en wij volgen wel.’
In een rechtszaak is bepaald dat de regering zich aan het verdrag van Parijs moet houden. Wat vindt u daarvan?
‘Het klimaatprobleem vraagt om saamhorigheid. Het idee dat we dat gaan oplossen in een rechtbank is simplistisch. Aan de andere kant is het interessant dat je overheden blijkbaar alleen op deze manier nog kunt wijzen op hun verantwoordelijkheid.’
De rechter zou uw bedrijf daar ook op kunnen wijzen.
‘Wij hebben ons niet verplicht aan internationale verdragen.’
Bent u gerust op de toekomst van uw bedrijf?
‘De markt wordt gecompliceerder; klanten hebben hele specifieke wensen. Maar we hebben een prima uitgangspositie.’
[Deze tekst is een bewerking van ‘Als Shell een boom wil planten, is dat al verkeerd’, Martin Sommer in de Volkskrant, 30 januari 2021.]
De man van was
Daar lag hij dan, ineens een man van was geworden. De dood is een schijnvertoning dacht ik, een slechte imitatie van het leven. Toch leek hij heel even terug te zijn. De tijd al langer kwijt, ons al bijna vergeten, wachtend op zijn laatste rust. Thuis, aan de andere kant van het lijden, min of meer degene die hij altijd was.
Het was aan de vooravond van de korte winter. Er werd volop sneeuw, sneeuwjacht zelfs verwacht. Maar eerst zou het nog even behoorlijk herfst zijn op zijn laatste dag. Regen, regen, regen. ‘Goed voor het gras’ zei de drager met wie we over zijn aandacht voor het gazon gesproken hadden gevat. We droegen hem voor een laatste keer door de tuin, van achter het huis via het gangetje naar voren, de grijze wagen in.
Mijn eigen vader heeft hij niet anders gekend dan zo. Tien jaar na elkaar zijn ze nu allebei verdwenen – waarheen is onbekend, opgegaan in rook. Van het vuur is alleen stof voor verhalen over. Iedereen kan nu zelf iets van hem kneden, van de man van was. Ook ik, al heb ik grote moeite om hem samen te vatten in een geschiedenis – die tenslotte zelden het hele verhaal is.
‘Figuurzagen was zijn specialiteit,’ schreef zijn vrouw. ‘Houdoe’ zijn laatste woord.
‘Hij ging zijn eigen weg,’ ging ze verder, ‘soms zonder overleg.’
Hij was een man van klassieke muziek en van de natuur. Ik wilde eigenlijk schrijven: ‘kampeerder van beroep’. Overal was hij thuis en hij floot met de vogels mee op zijn ommetjes en wandelingen. Verzamelde noten, kastanjes en vruchten onderweg en ruimde het afval op. Na een dag krantlezen, puzzelen, tuinieren en kuieren dronk hij graag een biertje. De laatste jaren uit blik, praktisch en niet duurder dan nodig, van een huismerk genaamd ‘Dorst’.
Hij was een man van grappen en handige oplossingen. Slim, oprecht en, zoals ze zeggen, ‘de rust zelve’. Hij leefde in het heden en was zich ervan bewust: aandachtig, toegewijd en liefdevol. Hij hoefde niets te zeggen toen dat niet meer ging. Hij was een vanzelfsprekende aanwezigheid.
Op zijn laatste dag als man van was zaten we zo nu en dan met onze ruggen naar elkaar toe. Wij deelden de verhalen, hij liep ondertussen op een foto de hele tijd van ons weg. Het naambordje uit zijn tijd als bedrijfsarts gaf zijn aanwezigheid nog altijd aan, maar ook: ‘niet storen’.
Figuurzagen was zijn specialiteit. ‘Houdoe’ zijn laatste woord. Hij ging zijn eigen weg, soms zonder overleg. Deze keer liep hij door en keken wij hem na, lieten hem met rust.
Wanneer we elkaar weer gaan ontmoeten, dat is de vraag. We weten het niet, het kan wel even duren. Toch denk ik nu al graag aan hem als beschermheilige van onze eigen wandelingen, van de rust in het alledaagse, van onze eigen vanzelfsprekendheid. En dagdroom van hem als de zachtaardige vreemdeling die aan het einde van de dag in een kroeg bij ons aanschuift voor het bier.
‘Bent u van hier?’ zullen we hem misschien eerst nog vragen – om hem dan te herkennen en te beseffen dat het er niet toe doet.
Hij is de man van was geworden.
‘Houdoe.’