Archief voor augustus 2020
Portici
Dit is wat je in Bologna doet: eindeloos door de gaanderijen, de zogenaamde portici lopen. Je vindt de overdekte trottoirs in bijna alle straten van de binnenstad, in totaal beslaan ze meer dan 38 kilometer. Als het regent, loop je droog, als het winter is beschut en in de zomerse hitte kun je er de schaduw vinden. Ze vormen een bijzondere openbare ruimte die het flaneren en consumeren, het zien en gezien worden, de persoonlijke contacten inspireert – als de portico niet te lang, te breed of te hoog is, is het alsof je daadwerkelijk samen in een ruimte vertoeft, ook al is die naar drie zijden open. In de portici ontstaat intimiteit onder de passanten; met zwervers, met mooie meisjes, met andere flaneurs: onvermijdelijk, verleidelijk, intrigerend. Onbekenden gaan er enkele seconden langer een relatie met elkaar aan.
Het was warm, heel warm die zondagmiddag in juni. Aan de schaduwzijde van de straten was ik naar niets in het bijzonder op zoek, of het moest de afwezigheid van groepen mensen zijn. Ik volgde mijn intuïtie, stak de straat over naar een portico in een andere richting en stapte zo nu en dan de koelte van een toevallig aangetroffen, donkere, lege kerk in. Daarna ging ik weer verder, steeds de meest verlaten, vergeten portici kiezend. Dat eindeloze dwalen door de portici van de stad deed ik ook vijfentwintig jaar geleden, toen ik er een paar maanden studeerde. Veel van die plaatsen was ik ook later nog, in heel andere levensfasen gepasseerd. Soms herkende ik een straat, een plein, een paleis of een fontein maar veelal had ik geen idee waar ik was. Uiteindelijk belandde ik in het oude Joodse getto en wist toen dat de straten met de universiteitsgebouwen om de hoek moesten zijn. Nu wist ik waar ik mij bevond en werden ook de gedachten over waar ik heen moest concreet. Moe, naar huis.
Van de Via delle belle arti liep ik door de steeg achter de opera, waar straatkunstenaars zich al decennia kunnen uitleven. Ik meende nieuw werk op de muren te zien. Het was over de vorige generaties heen geplaatst, zoals mijn nieuwe indrukken en herinneringen elkaar ook overschreven, op dezelfde ondergrond.
De oude F. kreeg soms een vonk van alertheid. Dan riep hij uit dat hij nog elke dag door de portici wandelde, eindeloos, omdat het nooit verveelde, omdat er altijd wat te zien was. Nog iedere week ging hij een keer door de langste portico van allemaal: de heuvel op naar San Luca, de basiliek die het symbool van de stad is. Het leek me een prachtige dagbesteding voor een man van 93. Sterker nog: ik verlangde er zelf intens naar om dagelijks door die stad te kunnen dwalen tot je er duizelig van wordt, en naderhand vele, vele kilometers gelopen blijkt te hebben – het is het geestverruimende, verslavendste middel van de stad. F. herhaalde zijn enthousiasme over de wandelingen door de gaanderijen echter ieder halfuur, en steeds als het gesprek even stilgevallen was. In werkelijkheid bleek hij alle dagen thuis te zitten. Dat herinnerde hij zich niet, maar de portici zaten voor altijd in zijn gedachten.
Uitgelezen 115
‘De overledene was, nietwaar – hier maakte hij een gebaar alsof hij een kruis sloeg – een vriend van me, we hadden veel gemeen. Hij was ook een fervent paddenstoelenplukker en had zich waarschijnlijk dit jaar bij ons aangesloten. Het was, nietwaar, een heel fatsoenlijke man, heel ruimdenkend. Hij gaf mensen werk en daarom moeten we zijn nagedachtenis in ere houden, nietwaar? Het werk ligt niet op straat. Hij is onder mysterieuze omstandigheden om het leven gekomen, maar de Politie zal, nietwaar, de zaak spoedig ophelderen. We moeten ons echter niet laten terroriseren door angst, nietwaar, we mogen niet in paniek raken. Het leven heeft zijn rechten en die mogen we niet negeren. Houd moed, beste vrienden, beeldschone dames, het is tijd om een einde te maken aan de geruchten, nietwaar, en aan de ongegronde hysterie. We moeten vertrouwen hebben in de autoriteiten, nietwaar, en leven volgens onze waarden.’ Hij sprak alsof hij zich opmaakte voor verkiezingen.
Na dit optreden verliet hij de vergadering. Iedereen was verrukt.
Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat iemand die het woord ‘nietwaar’ zo vaak gebruikt, liegt.’
[Olga Tucarczuk, Jaag je ploeg over de botten van de doden, p. 201-202.]
Hier en nu
Het schrijven van een brief kan heel eenvoudig zijn en zijn aanleiding vinden in iets kleins. In een raadsel of in iets uit je directe, dagelijkse omgeving dat weliswaar niet van levensbelang is maar je desondanks, misschien zelfs al langere tijd, bezighoudt. Het zich steeds verder openende heelal achter de sterren die je al direct kon zien. De vraag naar wat de Vlaamse gaai bedoelt met zijn klakkende, piepende praten in zichzelf. Dat rabarber het beste groeit in donkere schuren met een kleine opening – en op weg naar het licht stevige, steeds langere, kronkelende rood-groene stengels krijgt.
Tijdens mijn ouderwetse reis door Europa – met de trein over lange afstanden, langzaam tussen de bergen door en zonder computer of sociale media, schreef ik een paar van dergelijke brieven. Op kamers, bij vrienden in huis. Met de hand. Als een oud ambacht, een bijna vergeten kunst. Ik nam er een paar ochtenden de tijd voor.
Waar gingen de brieven over? Dat is vanzelfsprekend voorbehouden aan de ontvangers. Over wat ik in mijn Berlijnse kamer aan de Wienerstrasse aan stadsgeluiden hoorde; over een ouder echtpaar met een schitterend eenvoudig huis in een Bolognese binnentuin – dat wil ik er wel over zeggen. En eigenlijk; over weinig meer, want dit is vaak genoeg voor de lezers. De brief is een luchtig genre en zeer geschikt voor dieper doordringen in het hier en nu.
De reis van de brief zelf lijkt moeizamer te zijn geworden met de tijd. Waar koop je nog een postzegel, waar vind je een enkele enveloppe? Kun je je brief nog ergens kopiëren en… op de bus doen? Mijn laatste brief had heel goed nog op de bodem van die ene, dof verkleurde rode brievenbus met spinnenweb tegenover de krantenkiosk van station Alba kunnen liggen maar kwam wel degelijk, zij het met twee weken vertraging, aan – ‘met de snelheid van een postkoets’, schreef de ontvanger. Het hier en nu is tijdloos.
Siësta
Boodschappenbriefjes
Als ik een cryptogrammatische omschrijving van een dichter zou moeten geven, zou ik zeggen: ‘een schrijver die vlakbij is’. Precies zo’n schrijver was de auteur van de kleine, gekleurde briefjes die ik tijdens mijn struintocht tussen de dodenhuizen van Wenen her en der op ruiten, muren, lantaarnpalen en posters tegenkwam. Ik maakte er foto’s van, bij wijze van aantekening. Oppervlakkig gezien, leken ze aangename, poëtische mededelingen, cadeautjes voor de stadsbewoners, zomaar ergens in de openbare ruimte. Urbi et orbi.
De teksten op de gekleurde boodschappenbriefjes waren bij nader inzien nogal kritisch, agressief van toon en niet altijd even goed. Je kon ze in plaats van poëzie ook paranoïde oprispingen noemen; ze leken verdacht veel op verwijten van een gefrustreerde geest – hoe groot wellicht ook. De schrijver bleek Helmut Seethaler te zijn, die zichzelf ‘Zettelpoet’ noemt, ‘briefjesdichter’. Hij was een bekende figuur in Wenen en verspreidde zijn woord al meer dan dertig jaar door de stad, naast de kleine briefjes soms op lange stroken dubbelzijdig plakband in een hele serie op een lege wanden in de straten of op metrostations.
Hij had voor de rechter moeten verschijnen vanwege zijn straatkunst. Oostenrijk wil een keurig land zijn, Wenen wil zijn suikerzoete, zuivere straatbeeld niet laten bezoedelen. Guerillapoëzie, en dan ook nog gericht tegen het establishment, hoort daar bepaald niet bij.
In reportages over de Zettelpoet zag je hem soms aan het werk in de stad. Seethaler had ook met benzinestift op de granieten tegels voor een museum geschreven, als verzet van ‘de straat’, de ‘lagere kunst’ tegen de ‘hogere’. Hij was een populist, een vervelende provocateur, een humorloze beroepsactivist. Iedere stad krijgt de straatartiest die ze verdient.
Ik sta op zich niet onsympathiek tegenover de boodschappen die hij uitdraagt, maar ik had de indruk dat het hem tegenwoordig toch vooral om de aandacht te doen is, en minder om de inhoud. De ironie wil dat anderen zijn briefjes soms weghalen of met benzinestiften bewerken. Ook dat kan in de openbare ruimte, ook dat is de straat.