Archief voor juni 2020
Thalassofobie
Buurmeisje P. kwam weer eens bij ons op bezoek. Ze zat een beetje op hete kolen want ze moest die dag nog een gedicht schrijven als opdracht voor school. Een sonnet. Tussen de gesprekken van F. en P. over klasgenoten, memes en andere puberonderwerpen door, vroeg ik waar haar sonnet over ging.
‘Thalassofobie’, zei ze, en omdat ik haar verrast, niet begrijpend aankeek, lichtelijk verontwaardigd: ‘want dat heb ik’.
‘Maar wat is het?’ vroeg ik.
‘Angst voor de diepte van de oceaan. Het moeten veertien regels worden. Ik heb er al tien. O ja, en er moet eh… ‘alliteratie’, ‘assonantie’ en ‘eindrijm’ in zitten. En het moet vanavond voor twaalf uur ingestuurd zijn.’
‘En een wending, ongeveer op het punt waar je nu bent,’ voegde ik eraan toe, ‘elk sonnet heeft een wending’.
‘Hè? Hee, dat heeft hij niet gezegd.’
P. zou bij ons komen eten, na het eten naar huis gaan om haar sonnet af te maken en daarna weer terugkomen om marshmallows te roosteren boven een kampvuurtje in onze tuin.
‘Ik weet nog niet hoe het verder moet,’ zei ze en vertelde dat ze tot nu toe vooral de oceaanangst beschreven had. We filosofeerden tijdens het eten wat over de wending die ze aan haar gedicht kon geven, maar het was niet helemaal duidelijk of ze begreep wat we bedoelden.
Dat was vaker zo bij P. Zij verstaat de kunst uitdrukkingloos naar je te kijken en de indruk te wekken dat je zojuist Chinees tegen haar gesproken hebt. Ze kan even later echter ook iets heel slims of grappigs zeggen, waardoor blijkt dat ze op dat moment even ‘uit stond’ en aan het nadenken was. Het was gewoon een stomme opdracht, zo’n sonnet schrijven, verzuchtten F. en P. in koor.
Een paar uur later, toen het donker geworden was en het hout hoog opvlamde in de vuurkorf, kwam P. onze tuin weer binnenlopen en prikte een marshmallow op een lange tak met geslepen punt. We vroegen of ze het gedicht af had kunnen krijgen.
‘Ja,’ antwoordde ze kortaf, op een toon alsof het haar geen enkele moeite had gekost, al was ze zeker twee uur weggeweest.
‘Willen jullie dat ik het voorlees?’ vroeg ze, en pakte haar telefoon na het opeten van de eerste, net niet aangebrande marshmallow.
In het spooklicht op haar gezicht klonk het gedicht waarin ze de diepe vrees beschreef voor de al even diepe oceaan. Voor de enorme, soort bij soort genoemde levensgevaarlijke vissen die erin zwemmen. Vooral de schijnbaar eindeloze uitgestrektheid in alle richtingen leek haar angst aan te jagen. Totdat opeens een stem tot haar doordrong, iemand riep haar. Ze bleek nog altijd op het strand te staan, aan de vloedlijn, slechts met haar tenen in het water.
Uitgelezen 114
‘Men moet weten dat de bewuste belangwekkende persoon pas onlangs een belangwekkend persoon was geworden en dat hij voordien een onbelangwekkend persoon was geweest. Overigens gold zijn positie ook nu niet als belangwekkend in vergelijking met andere, nog belangwekkendere posities. Maar er is altijd een categorie mensen te vinden die dat wat in de ogen van anderen onbelangwekkend is, al belangwekkend vinden. De man probeerde zijn belangwekkendheid trouwens met talloze middelen te vergroten, en wel door in te voeren dat lagere ambtenaren hem al op de trap opwachtten als hij op kantoor zijn opwachting maakte; dat niemand het waagde hem rechtstreeks te benaderen en dat alles volgens de strengste rangorde verliep (…)
De manier van doen en gewoonten van de belangwekkende persoon waren gedegen en voornaam, maar niet bijzonder gecompliceerd. De grondslag van zijn systeem was strengheid. ‘Strengheid, strengheid en nog eens strengheid,’ placht hij te zeggen, bij het laatste woord degene tegen wie hij sprak zeer veelbetekenend in de ogen kijkend. Overigens was hier geen enkele reden toe, aangezien het tiental ambtenaren dat het gehele bestuurlijke mechanisme van de kanselarij uitmaakte toch al in angst verkeerde; als ze hem in de verte zagen, lieten ze de boel de boel en wachtten in de houding tot de chef het vertrek had doorkruist. Zijn gebruikelijke gesprekken met ondergeschikten kenmerkten zich door strengheid en bestonden ongeveer uit drie zinnen: ‘Hoe durft u? Weet u wel tegen wie u het heeft?’ Begrijpt u wel wie u voor u heeft?’ Overigens was hij in zijn hart een vriendelijke man, goed voor zijn collega’s en behulpzaam, maar zijn generaalsrang had hem helemaal van de wijs gebracht.’
[Nikolaj Gogol, ‘De jas’, in: Petersburgse verhalen, p. 143-144.]