‘Niemand van ons koesterde nog grote gevoelens. Iedereen had slechts monotone gevoelens. ‘Het wordt tijd dat er een einde aan komt,’ zeiden onze medeburgers, omdat het normaal is tijdens een grote ramp het einde van dit algemene lijden te wensen en zij die wens natuurlijk ook koesterden. Maar het werd gezegd zonder het vuur of de bitterheid van weleer, het was slechts een uiting van armzalige gevoelens, die ons nog overgebleven waren. Op het hartstochtelijke verzet der eerste weken was een verslagenheid gevolgd, die men ten onrechte berusting zou noemen, maar die niettemin een soort voorlopige overgave betekende.
Onze medeburgers hadden geleerd zich in het onvermijdelijke te schikken, zij hadden zich aangepast, zoals dat heet, omdat hun geen andere keus overbleef. Zeer zeker zag men hun nog aan dat zij ongelukkig waren en leden, maar zij voelden dit leed niet meer als een dolksteek in het hart. Overigens beschouwde bijvoorbeeld dr. Rieux dit als de grootste van alle rampen; hij meende dat het wennen aan de wanhoop erger is dan de wanhoop zelf. Tevoren waren zij, die leden om een afwezige, niet werkelijk ongelukkig geweest; over hun leed viel een glans van licht, dat nu uitdoofde. Men zag hen nu op de hoeken der straten in cafés of bij vrienden, bedaard en afwezig, met een uitdrukking van zo diepe lusteloosheid in de ogen, dat zij de hele stad deden lijken op een wachtkamer. Wie werkten, deden dat in de geest van de pest zelf, zorgvuldig en zonder uitbundigheid.’
[Albert Camus, De pest, p. 132-133.]
Archief voor maart 2020
In de bovenkamer
Jaren geleden stond ik op een kleine Italiaanse hoogvlakte in de Apennijnen, bij de ruïne van een kerk. We hadden gezwommen in een bergrivier en waren daarna omhooggeklommen om naar de kerk en enkele bijgebouwen te kijken en naar het landschap daaromheen. Terwijl we daar stonden, zakte er een wolk over ons heen en verdwenen de hellingen, de bomen en de kerk uit het zicht. De lucht om ons heen trok dicht. Alles werd wit, we zagen niemand, hoorden nauwelijks iets meer.
Als ik over de twee wenteltrappen in mijn nieuwe thuis naar zolder loop, verdwijnt het meeste geluid vanuit het huis en van buiten en lijkt het alsof ik in een andere luchtlaag terecht ben gekomen. Alsof ik zelf een wolk inloop.
Het is hier licht en luchtig maar het zijn niet de Apennijnen om mij heen. De woorden die in me opkomen als ik naar buiten kijk, zijn nieuwbouwwoorden: ik betreed een dakkapel, zie door de luxaflex brandgangen, en tuinen gescheiden door identieke bouwmarktschuttingen. Tussen de nog altijdgroene takken van de grote conifeer in de hoek van de tuin zie ik zo nu en dan, met tussenpozen van een seconde of minder, stukjes hoofd en jas van iemand die door de brandgangen achter de huizen gaat op weg naar een poort, een tuinhek, het eigen huis. Ik weet dat het gangetje er is, maar zie die, vanwege de bomen en de hoge schuttingen daaronder, niet. De zigzaggende bewegingen van de stukjes voorbijganger suggereren de structuur.
Boven mijn hoofd is het platte dak van de uitgebouwde zolderverdieping. Als het regent, klinken de druppels die erop vallen doffer, dikker, als droppels, een geruststellende, holderdebolderende trein in de verte. Er leven vooral vogels op deze hoogte; koolmezen en pimpelmezen, duiven, een enkele verdwaalde Vlaamse gaai of bonte specht. Soms hippen er eksters over het dak en pikken met hun snavels naar insecten alsof ze aankloppen. De haan van onze achterburen kraait heel vaak, maar eigenlijk hoor ik die precies daarom allang niet meer. Het lijkt hier boven heel ver van de aardse beslommeringen te zijn. Het meeste geluid produceer ik zelf: met mijn vingers over het toetsenbord, met de jazzplaten die ik hier draai. Verder heerst hier de stilte.
Totdat de wind opsteekt, de deur en de luxaflex beginnen te rammelen en mijn zolder, mijn toren begint te kraken in zijn voegen. Als het stormt, lijkt het alsof ik middenin het weer woon. Ik, de papieren man, ieder moment opgetild kan worden, weggerukt met al mijn boeken en schriften en pennen en dozen vol papier. Het hoofd van het lichaam gescheiden – en in totale chaos verspreid. Daar ben ik een beetje bang voor daarboven waar ik naar opgestegen en afgedwaald ben. Mijn nieuwe schrijfdomein, mijn bovenkamer.
Fantoom
Als ik mijn ogen sluit, kan ik me de eigenaardigheden van mijn oude huis nog voor de geest halen. De lichte hapering bij het opendraaien van het bovenste slot van de voordeur; de tingelende nagalm in de oude erop vastgemaakte deurbel als ik hem achter me dichtgooi; de kapstok die zelfs geluid maakt als ik mijn jas eraan ophang; de clichématige piep van de deur naar de woonkamer; de lampen in de vier hoeken van de kamer; de half openhangende wasmachinedeur die vastzit met een touwtje, waar ik mijn knie niet tegen moet stoten als ik het licht in de keuken aan wil doen; de koelkastdeur die ik eigenlijk andersom vast had moeten zetten aan de kast; de thermostaatknop waarmee ik de verwarming in huis aanzet. Ik kan er door de gang dwalen, door de kamers zweven, zo nu en dan een boek oppakken, een steentje, schelpje of oud speelgoedje verschuiven, een lampje aanknippen, de gordijnen sluiten of juist openschuiven, gaan zitten op mijn vaste plek bij het raam.
Het is vreemd te beseffen dat de woning die ik voor me zie, er niet meer is. Het huizenblok staat er nog, de voordeur zal nog dezelfde zijn, misschien zit zelfs het plaatje met mijn naam nog op de brievenbus. Maar de sloten zijn vervangen en op mijn nummer woont nu iemand anders. Ik ben niet langer de huurder, ik ben niet langer verantwoordelijk voor wat er achter die gele deur gebeurt en daar ben ik nog niet helemaal aan gewend. Sinds mijn verplaatsing begin ik stukjes van het huis langzaam maar zeker te vergeten, maar af en toe dwaal ik nog even langs alles wat mij sinds twintig jaar zo vertrouwd was.
Zouden de huidige bewoners er iets van merken? Ben ik dan de spookverschijning, het fantoom in hun huis?
Advocaat van het Fries
Je kunt je nieuwverworven positie als hoogleraar natuurlijk luchtig, voorzichtig en rationeel accepteren. Of zelfgenoegzaam toetreden tot het academische establishment en aanschurken tegen de bourgeoisie. Je kunt je oratie echter ook aangrijpen om met de vuist op de kansel te slaan. De nieuwe advocaat van het Fries deed het laatste, en stond als een incarnatie van Pieter Jelles Troelstra op de spreekwoordelijke barricaden, te midden van vele heren en een enkele dame in zwart gewaad en ten overstaan van een zaal vol goedgezinde toehoorders.
Hij vertelde ons over de rijkdom van het Fries, dat fonetisch gezien 44 klinkers kent tegenover de zestien van het Nederlands, en een woordenboek heeft dat uit maar liefst 25 delen bestaat. Een indrukwekkend rijke taal met ook regionaal nog verschillende varianten zoals bijvoorbeeld het Bildts en Stellingwerfs.
De hoogleraar, met wie ik nog niet zo lang geleden in het riolenstelsel van Brussel stond en daarna traditionele stoemp met ballen at in café Het Goudblommeke van Papier, mag zijn wortels dan diep in de Oost Vlaamse zandgronden hebben, hij betoonde zich een ware voorvechter van het in zijn ogen ‘verwaarloosde’ Fries. Hij hamerde er een klein uur lang op dat er dringend werk gemaakt moet worden van de allang bestaande afspraken over het maatschappelijk gebruik van de ‘tweede rijkstaal’. En om de rijkdom van die taal nog beter te begrijpen, bepleitte hij natuurlijk de meerwaarde van grondig, nader onderzoek. En terecht.
In de statige zaal met portretten van hoogleraren uit de geschiedenis van de Universiteit Utrecht, waar na afloop de receptie plaatsvond, hoorden we die tweede rijkstaal in allerlei varianten om ons heen en herkenden in de gezichten van de aanwezigen ook de karakteristieke koppen, blonde haren en hier en daar zelfs een klederdrachtcitaat van de echte Friezen. Ze waren met velen. En hoewel de plaatsvervangende rector magnificus gewag had gemaakt van een oorlog enkele eeuwen geleden, leken ze nu in vrede gekomen. Er werd veel gelachen.
Dat het Fries ook als zelfstandige taal in Google Translate was opgenomen, was eerder al nieuws geweest. Voorafgaande aan de oratie zochten we er dan ook naar de vertaling van de Friestalige titel op de projectieschermen, It fertutearzjen fan it Frysk. Google maakte van dat f-woord ‘vernedering’. Onze vriend vertaalde het tijdens zijn verhaal echter als ‘verwaarlozing’. Nu is verwaarlozing in zekere zin wel een vernedering, maar vernedering geen verwaarlozing, ik zou haast zeggen: het tegenovergestelde. Wat gebeurt er nu werkelijk met het Fries? Precies in dit niemandsland tussen twee betekenissen lag het sentiment van die middag.
Was het vlammende betoog van de hoogleraar een laatste, wanhopige roep uit de provincie? Staan de Friezen aan de rand van de vergetelheid? Of waren wij daar, op de academische Olympus in het geografische midden van Nederland, getuige van het sluipende begin van een revolutie?
Escapisme tot de zoveelste macht
Winteravond haiku
Onderweg ben ik
de waarheid en het leven
door zwerflicht naar huis