We sliepen onze eerste nacht in de oude binnenstad van Nice met de ramen open. We dachten dat de frisse zeelucht dan fijn een verkoelende tocht door ons appartement kon maken. Maar het enige dat door de half gesloten luiken binnendrong, waren de geluiden van de restaurants, de mensen die nog een late avondwandeling maakten en, ’s nachts, het geschreeuw van uitgelaten en dronken uitgaanspubliek. Wij lagen binnen te zweten en probeerden de slaap te vatten. We werden echter steeds wakker van alle geluiden die van drie verdiepingen lager, van de straat kwamen, geluiden die door de smalle straten omhoog rezen en werden versterkt.
De volgende ochtend werden we al rond een uur of vijf, halfzes, opgeschrikt door een ander fenomeen, dat zich alle dagen erna zou herhalen. In onze straat, direct achter de zogenaamde ‘bloemenmarkt’ bleken de pakhuizen en voorraadkamers te zijn van de kramen op de dagelijkse groente- en fruitmarkt om de hoek, alsmede de opslagruimtes voor de pallets met goederen voor alle winkels en restaurants van het oude centrum, waar vrachtwagens niet in de buurt konden komen. Het was dus vanaf de vroegste uren al een komen en gaan van mannetjes met steekwagens, pompwagens, kooien op wielen en andere karretjes met goederen: van en naar het marktterrein en verder de stad in. Inclusief de bijbehorende, luide begroetingen. De achterkant van de markt. We werden er iedere ochtend wakker van, ook nadat we hadden besloten dan maar ’s nachts de ramen te sluiten en de airconditioning op zijn hardst te laten loeien.
Ons hooggelegen appartement was dus niet alleen een fijn huis op maar twee minuten lopen van het strand, het bood niet alleen een beetje zicht op zee. We waren ook getuige van de machinaties achter de lokale economie.
’s Avonds hoorden we de geluiden opstijgen van de smalle terrassen van de restaurantjes in onze straat. De typisch mediterrane klanken van messen en vorken tegen een bord, het opentrekken van flessen, het klinken van de glazen. Af en toe een uitroep, een schaterlach, of een felle woordenwisseling.
Het interessantste vond ik het zicht op de mensen bij de wijnbar. Door er van bovenaf op te kijken, leek het alsof ik antropologische observaties stond te doen, dat ik de sociale omgangsvormen van de bezoekers aan het bestuderen was en daar tegelijk van abstraheerde. De klandizie scheen vooral uit vaste klanten te bestaan die de eigenaar joviaal begroetten en ook elkaar veelal kenden, al hadden ze met hun eigen, kleinere gezelschap afgesproken. Soms kwam er iemand wat later en zag je diegene aarzelen, van groepje naar groepje lopen, mensen in verschillende gradaties van genegenheid begroeten, bij de rokers gaan staan, of na verloop van tijd met iemand apart en wat op afstand in de steeg ertegenover. Er slalomden kinderen tussendoor, waarop soms heel enthousiast en soms juist heel kil gereageerd werd, een enkele keer ontstond er een opstopping voor passanten, die hun kronkelige weg tussen de wijndrinkers door moesten zoeken zonder dat er ruzie zou ontstaan.
Het toekijken op dit sociale laboratorium tartte mijn hoogtevrees, maar verzoende me met het aanzwellende rumoer. Die gebroken nachten waren de prijs die we moesten betalen voor deze geweldige locatie.
Gelukkig hadden we nog altijd de zaligmakende siësta.