Archief voor december 2017
Over De man zonder eigenschappen – 3
Het advies van de nuchtere literatuurwetenschapper Susanne Klingenstein is om niet meer dan twintig pagina’s per dag van De man zonder eigenschappen te lezen, want dit volumineuze boek wemelt van de zijpaden, filosofische inzichten en stilistische finesses die je op je in moet laten werken. Daarin schuilt ook het grootste leesgenot van deze roman. Het is ondoenlijk te proberen ze allemaal in een helder, begrijpelijk verband met elkaar te brengen. Musil is genadeloos scherp in de karakterisering van zijn tijd en cultuur, in zijn humor en in de rijke precisie van zijn beschrijvingen. Maar hier ga ik er met zevenmijlslaarzen doorheen, en sta ik af en toe even stil om om me heen te zien.
Een belangrijk referentiepunt voor de zoektocht van het belangrijkste personage, Ulrich, lijkt de figuur van moordenaar Moosbrugger te zijn, al vanaf het begin van het boek. Ulrich is getuige van diens veroordeling in de rechtszaal. De rondtrekkende timmerman heeft een waslijst van gewelddaden tegenover vrouwen op zijn geweten, met als laatste wapenfeit de gruwelijke moord op een prostituee. De man heeft na zijn arrestatie ‘sterk in de publieke belangstelling gestaan’ en velen kennen zijn geschiedenis, maar Ulrich wil hem ook van dichtbij bekijken. Moosbrugger maakt indruk op hem.
‘Moosbrugger was maar een timmermansgezel, een heel eenzaam man, en hoewel hij op alle plaatsen waar hij had gewerkt graag gezien was bij zijn kameraden, had hij geen vriend. Zijn sterkste instinct keerde zijn wezen van tijd tot tijd wreed naar buiten; maar misschien hadden hem werkelijk, zoals hij zei, allen de opvoeding en de kans ontbroken om daar iets anders van te maken, een engel des verderfs voor de massa of schouwburgpyromaan, een groot anarchist; want anarchisten die zich verenigen in geheime genootschappen noemde hij minachtend de verkeerden. Hij was duidelijk ziek; maar al vormde kennelijk zij ziekelijke aard ook de reden van zijn gedrag, dat hem van andere mensen isoleerde, hemzelf kwam dit voor als een sterker en hoger gevoel van zijn Ik. Zijn hele leven was één belachelijke en ontstellend onbeholpen strijd om daar erkenning voor af te dwingen.’ [p.91-92]
Tijdens zijn proces neemt Moosbrugger allerlei zogenaamde deskundigen met een zeker superioriteitsgevoel en op intelligente wijze de maat. Hij ontkende zijn daden niet, maar hij wil vooral begrepen worden. De rechter echter wil het geval Moosbrugger graag eenvoudig houden en veroordeelt hem op basis van het bewijsmateriaal en zijn bekentenissen tot de doodstraf. Ulrich vindt dat dat tekort doet aan wat het geval Moosbrugger laat zien, ook al is hij overduidelijk schuldig aan het ten laste gelegde:
‘Voor de rechter was Moosbrugger een bijzonder geval; voor zichzelf was hij een wereld. Het waren twee tactieken die elkaar bestreden, twee eenheden en twee logica’s; maar Moosbrugger was in de ongunstigste positie, want zijn eigenaardige schimmige beweegredenen zou ook een slimmer iemand niet onder woorden hebben kunnen brengen. Ze kwamen rechtstreeks voort uit de verwarrende eenzaamheid van zijn leven, en terwijl andere levens honderdvoudig bestaan – op dezelfde wijze gezien door hen die ze leiden als door alle anderen die ze bevestigen – bestond zijn ware leven alleen voor hemzelf. Het was iets schimmigs dat onafgebroken vervormt en van gedaante verwisselt. (…) Ten overstaan van de rechterlijke macht lag alles wat ná elkaar zo natuurlijk was geweest in hem zinloos náást elkaar, en hij deed zijn uiterste best daar een zin in te leggen die in geen enkel opzicht zou onderdoen voor de waardigheid van zijn voorname tegenstanders. (…) Verbrokkeld en doorduisterd was het; maar op de een of andere manier kwam het bij Ulrich op: Als de mensheid in haar geheel zou kunnen dromen, moest er Moosbrugger ontstaan.’ [p.97-99]
Ik kan me overigens niet aan de indruk onttrekken dat Musil hiermee naar een beroemde tekening van Francisco Goya verwijst, met daaronder de tekst: ‘de dromen van de rede produceren monsters’… Waarschijnlijk kom ik daar later nog een keer op terug.
Nadat Ulrich zijn Clarisse, de vrouw van zijn vriend Walter, over Moosbrugger heeft verteld, is die voor haar ook een aanwezigheid geworden. En in de geest van de rede, de rechtspraak en de dialectiek ziet ook zij zich omringd door paradoxen:
‘Aantrekking en afstoting mengden zich daarbij tot een vreemde betovering.
Clarisse knaagde aan de wortel van de liefde. Gespleten is zij, met kus en beet, met blikken die aan elkaar hingen en een gekweld wegdraaien van de ogen op het laatste moment.
“Dwingt het goed met elkaar overweg kunnen tot haat?” vroeg zij zich af. “Vraagt het beschaafde leven om bruutheid? Behoeft het vredige de wreedheid? Verlangt de orde ernaar te worden verscheurd?” Dat was het, en was het niet, wat Moosbrugger opriep. Onder het gedender van de muziek hing een wereldbrand om haar heen, een nog niet uitgebroken wereldbrand; innerlijk aan het gebinte vretend.’ [p.184-185]
En hoewel het hier om het innerlijk van Clarisse gaat, zie ik toch ook een verband met de vorige aflevering over De man zonder eigenschappen omdat het boek deels werd geschreven in de beginjaren van de Russische revolutie.
In dit verband wil ik een toevallige, ironische verwijzing naar Musil die ik onlangs tegenkwam, niet onvermeld laten. In de roman De dwalingen van de ouders van Alessandro Perissinotto (Le colpi dei padri, 2013) lezen we het verhaal van Guido Marchisio, directeur van de Turijnse vestiging van een bedrijf genaamd… Moosbrugger, die mede als gevolg van een schaamteloze reorganisatie van het bedrijf in steeds grotere problemen terecht komt. Met de naamgeving van dat bedrijf maakt Perissinotto een duidelijk punt over de manier waarop een dergelijke multinational zijn personeel behandelt.
Visages villages
Over De man zonder eigenschappen – 2
Onder druk van zijn vader gaat Ulrich, de ‘man zonder eigenschappen’ zich toch maar aan een taak wijden. Hij meldt zich bij Graaf Stallburg om uiteindelijk in dienst te treden bij Z. Doorluchtigheid (what’s in a name) graaf Leinsdorf. Zijn werkzaamheden zullen betrekking hebben op wat ‘de Parallelactie’ genoemd wordt – een feestelijk, patriottisch herdenkingsjaar van… ja, van wat eigenlijk? De keizer, het keizerrijk? Het is allemaal nogal vormelijk en onduidelijk, al geeft de vage notie ervan desondanks schijnbaar richting aan de levens van deze vertegenwoordigers van de upper class:
‘Het blijft dus,’ zei Graaf Leinsdorg, ‘voorshands bij deze vier punten: Vredeskeizer, Mijlpaal voor Europa, het Ware Oostenrijk en Bezit en Beschaving. In die termen moet u het rondschrijven opstellen.’ [p.111]
‘Graaf Leinsdorf had weliswaar naar vele zijden oproepen verzonden die ‘de idee’ moesten ‘opwekken’, maar hij zou misschien toch niet zo snel vooruitgang hebben geboekt als niet een invloedrijke publicist, die aan de weet was gekomen dat er iets in de lucht hing, in zijn blad gauw twee grote artikelen had gepubliceerd waarin hij alles wat er naar hij vermoedde te gebeuren stond als stimulerende bijdrage van zijn kant naar voren bracht. Hij wist niet veel – want waar had hij het vandaan moeten hebben? – maar dat viel niet op. Juist dat gaf aan zijn beide artikelen de mogelijkheid om meeslepend te werken. Hij was eigenlijk de uitvinder van het begrip “Oostenrijks jaar”, waar hij in zijn kolommen over schreef, zonder zelf te kunnen zeggen wat daarmee bedoeld werd, maar in steeds nieuwe zinnen, zodat deze woorden zich als in een droom met andere woorden verbonden en voortdurend veranderden en een geweldig enthousiasme teweegbrachten.’ [p.176]
De graaf laat de publiciteit voor zich werken, omdat hij ogenschijnlijk ook zelf nog geen idee heeft, maar ontdekt dat er ook mensen zijn die zich hierbij iets heel anders kunnen voorstellen. Zelfs al is het idee niet concreet, het is duidelijk dat er ook altijd iets is dat ‘anders’ is. In dit geval: de lower classes.
‘Maar terwijl graaf Leinsdorf zo slim te werk ging, had hij aan een ding niet gedacht. Niet alleen een man als hij zag het ware dat wij zo nodig hebben, maar ontelbare anderen wanen het ook te bezitten. (…) Binnen de kortste keren nadat zijn krantenbericht had doen uitgaan meende Z. Doorluchtigheid al te merken dat alle mensen die geen geld hebben in plaats daarvan een onsympathieke sektariër in zich meedragen. (…) en hij werd verrast door de wijdverbreide behoefte de wereld te verbeteren, die door de warmte van een grote gelegenheid wordt uitgebroed als insekteneitjes tijdens een brand. (…) hij had heel wat patriottisme verwacht, maar hij was niet voorbereid op uitvindingen, theorieën, wereldsystemen en mensen die van hem verlossing wilden uit hun geestelijke kerkers.’ [p.178-180].
De graaf denkt dat Ulrich hem uit deze penibele situatie kan redden en gaat naar hem op zoek. Wat niet eenvoudig is want hij staat niet in het telefoonboek.
We zien hoe het einde van een tijdperk zich hier aftekent, hoe de wand van deze ‘bourgeoisie-bubble’ steeds dunner wordt en degene die erin zit iets ontwaart wat hij niet kent en dat hem daarom niet bevalt. Is dit de vooravond van een omwenteling, van revolutie? Van de opmars der horden? In ieder geval en inderdaad: de ideale sfeer voor een man zonder eigenschappen om iets te gaan ondernemen.
Over De man zonder eigenschappen – 1
Ook al heb je deze pil niet geslikt, dan heb je je misschien toch weleens afgevraagd waar die titel De man zonder eigenschappen eigenlijk op slaat. Wat moet je je voorstellen bij iemand die ‘geen eigenschappen’ heeft?
‘De mens moet in zijn mogelijkheden, plannen en gevoelens eerst door vooroordelen, tradities, allerlei problemen en beperkingen in zijn bewegingen worden beknot, als een gek in een dwangbuis, en pas dan heeft wat hij vermag voort te brengen misschien waarde, rijpheid en duurzaamheid; – het is inderdaad nauwelijks te overzien wat deze gedachte betekent! De man zonder eigenschappen, die naar zijn vaderland was teruggekeerd, zette ook de tweede stap om zich van buitenaf, door de levensomstandigheden, te laten vormen; hij liet, op dit punt van zijn overwegingen aangekomen, de inrichting van zijn huis gewoon over aan het genie van zijn leveranciers, in de stellige overtuiging dat die wel voor traditie, vooroordelen en beperktheid zouden zorgen. (…) Toen alles klaar was had hij reden om zich hoofdschuddend af te vragen: Dus dit is het leven dat het mijne moet worden?’ [p. 26]
De eigenschappen die Robert Musils achternaamloze personage Ulrich wel degelijk heeft, laat hij zich aanleunen, ze lijken geen wezenlijk deel van hem te zijn. Hij ziet mogelijkheden in het bestaan, waarin hij kortere of langere tijd meegaat. Kiezen is willekeurig en hij laat zijn handelen dan ook niet zelden van anderen afhangen.
‘Maar als werkelijkheidszin bestaat, en niemand zal eraan twijfelen dat deze bestaansrecht heeft, dan moet er ook iets bestaan dat je mogelijkheidszin kunt noemen.
Wie die bezit zegt bijvoorbeeld niet: hier is dit of dat gebeurd, zal gebeuren, moet gebeuren; maar hij bedenkt: hier zou, moest, of had iets kunnen gebeuren, en als je hem dan van het een of ander uitlegt, dat het is zoals het is, dan denkt hij: ach, het zou waarschijnlijk ook anders kunnen zijn. Aldus zou de mogelijkheidszin welhaast te definiëren zijn als het vermogen om alles te denken wat evengoed zou kunnen zijn, en om aan wat is geen grotere betekenis hechten dan aan wat niet is. (…) Zo’n man is echter beslist niet een eenduidige aangelegenheid. Omdat zijn ideeën, voor zover het geen loze hersenspinsels zijn, niets dan nog niet geboren werkelijkheden zijn, heeft natuurlijk ook hij werkelijkheidszin, maar het is een zin voor de mogelijke werkelijkheid, en die bereikt zijn doel veel langzamer dan de zin voor werkelijke mogelijkheden die de meeste mensen eigen is.’ [p.20-21]
Als het aan Ulrich zelf ligt, kan het dus heel lang duren voordat hij – voor anderen zichtbaar althans – iets gaat doen. Daardoor lijkt het meteen of hij zelf niemand is, hooguit iemand die ontstaat door de projectie van anderen. In het begin van de roman is niet geheel duidelijk of Ulrich hieronder lijdt. Je zou zeggen dat het ogenschijnlijk ontbreken van identiteit en het besef van willekeur tot een gevoel van zinloosheid moeten leiden. Dat Ulrich kort gezegd aan een depressie lijdt. Dat zou ook het welhaast encyclopedische begin van de roman verklaren:
‘Boven de Atlantische Oceaan bevond zich een barometrisch minimum; het trok oostwaarts, in de richting van een boven Rusland gelegen maximum, en vertoonde nog niet de neiging hiervoor naar het noorden uit te wijken.’ [p. 11]
Het idee van identiteit als een willekeurige keuze had niet alleen Musil al eerder vormgegeven in bijvoorbeeld de personages van zijn toneelstuk Die Schwärmer. Ook Hermann Broch’s ‘Schlafwandler’ cyclus duidt op de typering van een generatie als een van dwalende mensen. Mensen die geen kern, geen ‘centre of narrative gravity’ hebben, hun identiteit buiten zichzelf zoeken, bij anderen, mogelijk bij een dominant idee dat hun leven binnendringt. Als dat al niet iets van alle tijden is, dan toch ook zeker van de huidige.
Ongelezen boeken
In mijn kast staan nogal wat ongelezen boeken. Omdat ik niet langer het verwijt wil krijgen dat ik wel nieuwe boeken koop, maar niet de boeken lees die nog altijd ongelezen in mijn kast staan, ben ik begonnen zo nu en dan een van die titels van de plank te nemen. Soms heb ik zo’n boek al twintig jaar in huis, ooit gekocht om het van de ondergang te redden, omdat ik er grootse plannen mee had of gewoon uit pure lees- (lees: heb)zucht.
Sommige van die boeken zijn boeken die heel veel mensen kennen maar zelf ook niet hebben gelezen. Omdat het klassiekers zijn, boeken die je gelezen zou ‘moeten’ hebben of: boeken waarvan veel mensen beweren dat niemand ze heeft gelezen. Omdat ze onleesbaar zouden zijn.
Zo las ik vorig jaar Ulysses van James Joyce en een week geleden ben ik met De man zonder eigenschappen van Robert Musil begonnen. De man zonder eigenschappen zal mij meer dan 1300 pagina’s lang gezelschap houden. Ik zal het dit jaar niet meer uitkrijgen. Dat geeft niet, ik heb er zin in.
Van boeken als Ulysses en De man zonder eigenschappen was me na enkele tientallen pagina’s wel duidelijk waarom zoveel lezers ze ongelezen hebben gelaten. De afstand tot de beschreven werkelijkheid kan bijvoorbeeld te groot lijken (Musil) of het beschreven universum te particulier en ontoegankelijk (Joyce). Je kunt de stijl van schrijven ook als hinderlijk ervaren, omdat je die zelden tegenkomt, of ontwend bent. En ook de omvang van deze boeken kan eenvoudigweg ontmoedigend zijn.
In het geval van De man zonder eigenschappen werd me na enkele korte hoofdstukken al duidelijk dat Musil vooral een beschouwer, een analyticus is. Ook dat is iets wat veel lezers stoort. In zijn essay over ‘het einde van de roman’ refereert Milan Kundera dan ook aan Hermann Broch en Robert Musil als auteurs die met hun wijze van vermenging van beschouwing en fictie risico’s hebben genomen ten koste van de overtuigingskracht.
Musils bijnaam was niet voor niets ‘Monsieur le Vivisecteur’ wat overigens niet uitsluit dat hij wel degelijk een gevoelsmens was zij het dan waarschijnlijk van de autistische soort: analyserend om gevoelens rationeel proberen te duiden. Hij heeft veel te vertellen en schrijft tegelijkertijd zeer precies. Over iedere zin is niet alleen door hem nagedacht, maar moet ook de lezer nog een keer nadenken. En dat is voor nogal wat lezers teveel gevraagd.
Het vereist doorzettingsvermogen, of een ander manier van lezen om door dergelijke boeken heen te komen. Je hoeft niet alles te begrijpen en je kunt heus kritisch blijven op wat je leest. Als iedereen zegt dat een boek fantastisch is, hoef jij dat niet per se ook te vinden. Je moet die redenering echter niet omdraaien: voor veel beroemde, ongelezen boeken geldt dat ze van grote invloed zijn geweest op andere schrijvers, op veel van de andere boeken die wij nu lezen. Ze zijn niet slecht eenvoudigweg omdat jij ze niet begrijpt of niet leuk vindt om te lezen. De werkelijkheid is groter dan alleen jouw perceptie daarvan.
Veellezer en schrijver Maarten ’t Hart typeerde het proza van Musils magnum opus als ‘blubber’ maar die ervaring deel ik vooralsnog niet. Lijvige boeken lopen wel het risico vormeloos te worden – en lijken zich alleen al door het feit dat bijna niemand zo’n werk kan overzien, aan kritiek te onttrekken. Ik vind echter dat als je een boek van meer dan 500 pagina’s schrijft, je daar een verdomd goede reden voor moet hebben, een dijk van een compositietalent voor moet bezitten of een fantastische ouwehoer moet zijn. Bij voorkeur alledrie.
Ik ben benieuwd hoe De man zonder eigenschappen op die criteria scoort. De komende weken ga ik jullie daar deelgenoot van maken. Al was het maar opdat je het daarna wellicht ongelezen kunt laten.