Archief voor november 2017
Verpieterd
Een dag naar Bazel
Relativiteitspraktijk
Halverwege onze wandelroute besloten we wat te gaan eten in het enige café-restaurant dat op ons pad zou komen. Het weinige dat ik tevoren gelezen had over deze plek was de klacht van een bezoeker dat hij vanuit het restaurant ‘geen zicht op de motor’ had. Een verbijsterend stompzinnige opmerking die bovendien ernstig tekortdeed aan het uitzicht op de rivier, waar de eigenaren dan ook bijzonder trots op waren.
Ter interpretatie lagen er geplastificeerde informatiekaartjes in het restaurant, waarop de contouren van de passerende schepen stonden getekend, inclusief een beschrijving van hun functie, hun omvang, gewicht en energieverbruik. Het restaurant had aan alle kanten ramen en bood inderdaad een overweldigend uitzicht op de bedrijvigheid te water.
We lieten de kou en de wind achter ons en kwamen terecht in wat ik niet anders kan beschrijven als een gat in de tijd. Een zeer goed verwarmd gat in de tijd. Ik geloofde nooit in wormholes, maar sinds ik vorige week zondag in O. een boerenomelet at, ben ik toch gaan twijfelen.
Het was er leeg en stil, op de muzak na dan: synthesizerbewerkingen van klassiekers als ‘Morning has broken’, ‘Bridge over troubled water’ maar ook bijvoorbeeld ‘Night Fever’ – waarin alle zanglijnen werden vertolkt door een elektronische panfluit. Er zaten twee oude mensen vooraan in het restaurant een taartje te eten. Wij bestelden onze lunch bij een langzaam voort schuifelende oude ober, die onze bestelling in zijn klassieke notitieblokje van a6 formaat noteerde. Voordat hij bij onze tafel kwam (‘Goedendag mevrouw, meneer, wat kan ik voor u betekenen?’) had ik hem tegen de mensen bij het raam horen verzuchten: ‘Jaja, de tijd vliegt…’.
Wij keken nog eens om ons heen en zagen juist een interieur dat ons terugvoerde naar de jaren ’80 van de vorige eeuw. Versterkt door de achtergrondmuziek misschien, bleven we maar staren naar de patronen in de stof op de zittingen en rugleuningen van de houten stoelen (een soort bordeauxrode en donkerblauwe, geabstraheerde bladerpatronen), naar de vitrages, de plastic placemats en de in leer gestoken menukaarten. Een blik op die kaarten deed ons vermoeden dat de tijd hier had stilgestaan. De schnitzels, vleespotjes en cocq au vin stamden uit een andere dimensie. We waren in het oude Nederland, ‘het echte Nederland’ volgens sommigen, een plek waar traditie, authenticiteit, conservatisme en ouderwetsheid een ingewikkeld spel spelen. Dit was niet de theorie – maar de relativiteitspraktijk.
Een snelle rekensom leerde dat de oude ober onmogelijk de oprichter geweest kon zijn van dit familierestaurant maar hij moest toch tenminste diens zoon zijn. Waarschijnlijk was hij wel degene die het na dertig jaar eens een keer verbouwd had – en was er sindsdien niets meer veranderd. In de tijd dat wij er zaten te eten, kwam nog een jongere editie van hem binnenlopen, net als zijn vader keurig in het pak gestoken. Deze man rekende uiteindelijk voor ons af, uit het hoofd, en van het wat grotere papiertje waarop onze bestelling uiteindelijk was overgeschreven. Het enige andere personeelslid dat we hadden gezien, was een norse vrouw, die vlak na onze aankomst in de keuken verdwenen was. Het koken en bakken van het in beton gegoten menu kon zij vermoedelijk volkomen op de automatische piloot, misschien zelfs in het donker.
We aten er stevig en goed, laat dat ook gezegd zijn. Gelukkig maar, want we hadden in onze eigen tijd nog zeker tien kilometer voor de boeg.
Uitgelezen 89
‘Het is zo eenvoudig gehoor te geven, zo eenvoudig doof te zijn, wanneer de roep klinkt, zo eenvoudig, zo eenvoudig. Maar welke roep zou tot ons, in onze raamloze staat, in onze bloedhitte, in onze luwte, tot ons die de wind niet konden horen, of de zon zien, kunnen komen, van het soort weer waar wij van hielden, anders dan een roep zo zwak dat deze iedere gehoorgeving, of doofheid, bespottelijk zou maken? En het was uiteraard ondenkbaar af te gaan op de meteorologische informatie die onze verzorgers verstrekten. Het is derhalve niet verbazingwekkend dat ons, nu eens Watt, dan weer mij, dan weer Watt en mij, vanwege onze volkomen ongewisheid over wat er buiten gebeurde, binnen vele uren achtereen door de vingers glipten, die ons evengoed, zo niet beter, in elke geval niet slechter, buiten door de vingers hadden kunnen glippen, gedurende welke wij, Watt, of ik, of Watt en ik, zouden wandelen, en elkaar wellicht zelfs op bepaalde manieren spreken, in de kleine tuin. Nee, maar waar men zich wel over zou kunnen verbazen is dat de roep tot ons beiden, beiden genegen eraan toe te geven, ieder in zijn afzonderlijke geluidloze onverlichte warmte, kon komen, zo vaak als dat voorkwam, zo zelden als dat voorkwam en ons kon verleiden ons verblijf te verlaten, de kleine tuin in. Ja, dat wij elkaar ooit konden hebben getroffen, en elkaar gesproken, en naar elkaar geluisterd, en dat mijn arm ooit op de zijne zou hebben gerust, en de zijne op de mijne, en onze schouders elkaar hadden geraakt, en onze benen voorwaarts en achterwaarts hadden bewogen, tezamen over min of meer dezelfde grond hadden gelopen, eerst gelijktijdig de rechterbenen naar voren, de linker- naar achteren, en vervolgens zonder enige aarzeling het omgekeerde, en dat wij elkaar, schuin naar voren geleund, borst aan borst, ooit innig hadden omhelsd (zelden, overigens, en nimmer op de lippen), leek mij, de laatste keer dat ik het me herinnerde, merkwaardig, merkwaardig. Want we verlieten nimmer ons verblijf, nimmer, tenzij daartoe geroepen door het soort weer waar we van hielden. Watt verliet nooit zijn verblijf voor mij, en ik nooit voor hem, maar als we onafhankelijk van elkaar ons verblijf verlieten wanneer we daartoe werden geroepen door het soort weer waar we van hielden, troffen we elkaar, en spraken we elkaar soms, in grote vriendschappelijkheid, zelfs met genegenheid, in de kleine tuin.’
[Samuel Beckett, Watt, p. 144.]