‘Moet u horen, ik ben industrieel, journalist, politicus, alles wat u wilt, kortom, ik ben gewend aan rekenen, omstandigheden, incalculeren en schipperen met beperkte kansen. Juist om die reden moet ik u zeggen, en dat is de enige raad die ik u geef voor u het bewind op zich neemt: reken niet en kijk niet om. Zodra u eenmaal omkijkt, verandert u in een huilende zuil zoals de vrouw van Lot. Ik ben rede en getal: als ik de blik naar boven richt, wil ik me verliezen in waanzin en eindeloosheid. Al wat is, zinkt onherroepelijk uit de chaos van de oneindigheid door het getal in het niets, iedere groet kracht verzet zich tegen deze geleidelijke val, iedere grootheid wil onmetelijk worden. De kracht die niet buiten haar oude oevers treedt, is verloren. U hebt de macht gekregen om onmetelijke dingen te volbrengen: bent u haar waardig of wilt u er maar wat mee knoeien? Als man uit de praktijk kan ik u zeggen: denk aan krankzinnige en mateloze daden, aan proporties zonder weerga, aan absurde records van menselijk kunnen… de werkelijkheid zal u vijftig tot tachtig procent van ieder groots plan ontnemen, maar wat overblijft, moet nog altijd enorm zijn. Streef naar het onmogelijke, om zo tenminste een nog onbekende mogelijkheid te verwezenlijken. U weet wat een groot goed het experiment is, goed zo, want wat alle heersers ter wereld het meest vrezen, is dat ze de dingen eens anders, omgekeerd, op nog nooit vertoonde wijze zouden moeten doen… er bestaat niets conservatievers dan de regerende macht. U bent de eerste mens ter wereld die de wereld als zijn laboratorium kan beschouwen. Dat is de uiterste verzoeking op de top van de berg… ik geef je dat alles daarbeneden niet opdat je de geneugten van je macht zou smaken, maar het word je gegeven om het te veroveren, het om te vormen en er iets beters van te maken dan deze ellendige, barbaarse wereld. De wereld heeft steeds opnieuw een schepper nodig… echter, een schepper die niet ook absoluut heer en meester is, is niet meer dan een dwaas. Uw gedachten zullen bevelen zijn, uw dromen historische omwentelingen en al zou u niets anders oprichten dan uw eigen gedenkteken, het is het waard. Neem dat wat van u is.
En nu moeten we gaan, ze wachten op ons.’
[Karel ?apek, Karaktiet, p. 311-312.]
Archief voor juli 2016
Uitgang
Er staan luxueuze hotels en spectaculaire villa’s langs het Kawaguchi meer maar ook vervallen, dichtgespijkerde, overwoekerde hostels en huizen, sommige zelfs met een prachtig, panoramisch zicht op de berg Fuji. Een andere, lange schaduw van deze heilige vulkaan is het bos genaamd Aokigahara. Dit dichte woud aan de voet van de berg heeft sinds enkele decennia een bedenkelijke reputatie gekregen als ‘zelfmoordenaarsbos’ en vormt de duistere kant van Fuji-san.
Misschien kwam het juist door de vriendelijkheid van de mensen in de omliggende dorpjes dat ik tijdens onze wandeling rond het meer ineens aan Aokigahara begon te denken – bovendien keken we er een deel van de tocht op uit. Misschien wilden de mensen met vriendelijkheid de fatalisten op andere gedachten brengen en begroetten ze voor het gemak daarom iedereen maar opgewekt. Ook bordjes in het bos moesten de zelfmoordenaars tegenhouden, en naar verluidt spraken medewerkers van een supermarkt vlakbij een van de ingangen van het woud ook regelmatig kalme, doelgerichte, contact vermijdende mensen om die reden aan. Zij konden de potentiële zelfmoordenaars door hun jarenlange ervaring helaas vaak herkennen, en zijn in feite intens getraumatiseerd.
Overigens worden de naburige gemeenten door dit dramatische gebruik van het bos wel voor vervelende praktische problemen geplaatst: onbetaalde hotelrekeningen, achtergelaten bagage, tassen en kledingstukken, auto’s op de parkeerplaatsen. En niet te vergeten: de stoffelijke resten die geborgen moeten worden; iedere keer weer een gruwelijke ontdekking voor boswachters en teams van vrijwilligers die het bos er sinds de jaren zeventig zo nu en dan op uitkammen.
Ondertussen staat Aokigahara natuurlijk te boek als ‘een van de tien engste plekken op aarde’ omdat je er op opgehangen lichamen kunt stuiten of op de boze geesten van de gestorvenen. Sommige thrillseekers beschouwen dat als een reden om naar Aokigahara af te reizen. Of om er lugubere modereportages te maken. Dat is respectloos en decadent wat mij betreft. Ziek.
Toch schuilt er wel een klein beetje, zij het wrede schoonheid in Aokigahara. Blijkbaar is het een plaats waar mensen naar toe willen reizen voor hun laatste daad met hun laatste wilskracht, overal vandaan. Naar de schaduw van de heilige vulkaan, waar vele honderden hen de afgelopen tientallen jaren voorgingen. Alsof daar het gat van de wereld is; de uitgang.
Een tragische, duistere plek blijft het desondanks. Want eenzaam zijn de stoffelijke resten in de zee van bomen en eenzaam is het verdriet van de achterblijvers.
Bestaansgrond
Met de gedachte ‘hier kom ik vandaan’ kwam ik in mijn geboortedorp aan. Daar liet ik ooit een frisse wind door mijn denken gaan dankzij de Japanse literatuur en het zenboeddhisme. Daar las ik de boeken van Mishima, Kawabata en Oë voor het eerst. Stemmen uit een volkomen andere wereld dan die van mijn dorp aan de rivier. Toen maakte ik me er nog geen voorstelling van om ooit naar Tokyo te gaan, nu kwam ik er vandaan. Nu vond ik het juist raar om weer terug te keren naar het dorp. Natuurlijk: ik ben er geboren; ik heb er achttien jaar gewoond; ik zal er deels ook door gedetermineerd zijn, maar dat is allang niet meer het hele verhaal.
Als mijn moeder het dorp ooit verlaat – en dat zal pas na haar dood zijn – dan zal ik er waarschijnlijk zelden meer naar toe gaan. Omdat mijn ouders daar dan niet langer wonen en het eeuwige leven hebben in mijn herinneringen, niet daar. Verder is er niets meer voor mij. Hooguit de rivier, maar die stroomt voorbij.
Ondertussen woon ik al weer bijna dertig jaar hier, in deze stad. Je zou nu kunnen zeggen dat ik hier vandaan kom – en dat doe ik dan ook vaak. Maar hoe fijn ik hier ook woon en werk, ik ben aan deze stad niet wezenlijk gebonden.
Mijn onthechting verwondert me soms maar ze maakt me ook vrij. Zeker: ik heb een huis en ik koester het als een koolmees zijn kastje; zolang het duurt om de eieren uit te broeden. S. ervaart ook iets dergelijks. Misschien kunnen wij daardoor makkelijk elders aarden, misschien zijn we daarom elkaars reisgenoot. Ik ben aan haar en aan anderen gehecht, niet aan de plek waar ik zelf woon. Waar zullen we heen gaan? Is er een andere plek waar we willen zijn – om te blijven, om steeds weer naar terug te keren? Misschien zijn we er al geweest, misschien nog niet.
Kort, vreemd proza
Ik houd niet van literaire avonden en ik houd niet van toneel. Maar voor de Vorlesebühne, voor Bernard Christiansen en Maurits Broekema maak ik graag een uitzondering. Gisteren zagen we hun voorstelling Nieuwe Ouders in houtzaagmolen De Ster in Utrecht – de locatie die nog een dimensie toevoegt aan het scherpzinnig makende absurdisme. Kort, vreemd proza. Inderdaad.
Volgende week nog te zien in Gent, daarna, vanaf september, weer in de molen.
Het felle licht
De meest gestelde vraag over onze reis naar Japan is waarschijnlijk: ‘Was het wat je ervan had verwacht?’ Het is een vraag waar ik maar moeilijk op kan antwoorden. Ik had geen verwachtingen; ik wilde er zijn, en het naar mijn zin hebben. Met verwachtingen groeit de kans op teleurstellingen evenredig sterk. Eenvoudigweg gaan, er zijn en dan weer terugkomen. Dat was mijn bedoeling, en sowieso een garantie voor goed onderweg zijn; alles wat je meemaakt kan tenslotte een avontuur zijn.
Reizen is voor veel mensen een vorm van controleren. De bestemmingen die anderen eerder hebben bezocht, nareizen en afvinken. Controleren of het precies zo is als je gelezen of in films gezien hebt. Boeken en films kunnen ervaringen best vervangen als je geen tijd of geld of het gebrekkige omgevingsbewustzijn hebt dat zoveel massatoerisme en volgzame reizigers kenmerkt. Het zou het zicht niet langer belemmeren, en een zegening zijn voor de uitgeputte, beschadigde landschappen en overbevolkte steden, tempels en andere terreinen van historische betekenis. Ik had ook thuis kunnen blijven.
Maar ergens in het gebied tussen herkennen van wat ik al wist en het volkomen onbekende waarmee ik werd geconfronteerd, probeerde ik ter plekke al iets te begrijpen, stond ik stil bij details – in het land dat alleen maar uit details lijkt te bestaan. Een sticker op de muur; een gebruiksvoorwerp waarvan ik de toepassing niet kende; voor mij ongewone etenswaren in een koeling; de rituelen van de priesters in een tempelcomplex; een gebaar, de motoriek of een gezichtsuitdrukking van de mensen waarmee we te maken hadden. Wat wilden ze daarmee zeggen? Wat gebeurde daar? Wat was dat?
Dat soort vragen houdt mij meer dan een maand na terugkeer nog steeds bezig. Ik kijk naar mijn foto’s, digitale aantekeningen op een geheugenkaart. Ik weet nu nog niet altijd wat ik daarop zie. Het viel bij het felle licht niet mee om foto’s te maken – dat is misschien wel de kortste samenvatting van onze reis.
Het rijk van de tekens
We hadden ook thuis kunnen blijven. In zekere zin had het lezen van Het rijk van de tekens van Roland Barthes volstaan om iets wezenlijks van Japan te begrijpen.
Het werk van deze Franse cultuurfilosoof en blogschrijver avant la lettre is verleidelijk als een femme fatale; dan weer toegankelijk, dan weer esoterisch en abstract. Velen worden er door aangetrokken, maar even zo velen ook weer afgeweerd. Nu het lezen van Het rijk van de tekens echter verbonden raakte met mijn eigen ervaringen, besefte ik hoe kraakhelder en scherp Barthes’ observaties en analyses zijn. Hij slaat de spijker op zijn kop – ook meer dan 45 jaar na de publicatie van dat boek nog – in 1970, het jaar waarin ik geboren werd.
Ironisch genoeg las ik tijdens onze reis De zevende functie van de taal van Laurent Binet. Op de eerste pagina van die roman wordt Barthes aangereden, en enkele dagen later zal hij sterven, waarna zich een typisch Frans en toch ‘Eco-iaans’ complot ontvouwt. Dat ik het las, was natuurlijk geen toeval, maar toch: Roland Barthes is dood, leve Roland Barthes!
Het land waar de taal uit tekens bestaat, is natuurlijk zoiets als het paradijs op aarde voor een semioticus als Barthes. En als je geen Japans kent, kun je alleen nog tekens ‘lezen’, niet meer de taal – tenzij je naar het schrift kijkt als beeld. Daardoor ga je op alle fronten beter kijken. Barthes heeft het vervolgens zo precies beschreven, dat kan ik zelf echt niet beter. De luidruchtige pachinkohallen, de stations als werelden op zich, de beleefdheid, de mensenmassa’s, het ontbreken van straatnamen en een centrum in de stad. En dan heb ik het nog niet eens over de heerlijke, vloeiende stijl waarmee hij zijn gedachten en associaties onder woorden brengt… Ik pleit bij deze dan ook hartstochtelijk voor een heruitgave van Het rijk van de tekens.
Natuurlijk schreef hij niet over alles wat er toe doet en misschien beschreef hij ook niet de essentie, maar wel de essentie van wat een buitenstaander ziet van Japan. Of dat meer of minder is dan de Japanners zelf kunnen zien, blijft natuurlijk de vraag.
‘Hier daarentegen stoelt het huisadres op geen enkele abstractie: buiten het kadaster is het een onbepaalde grootheid; het is eerder een feitelijke dan een wettelijke zaak en legt niet meer het verband tussen identiteit en eigendom. Deze stad kan alleen gekend worden door een soort antropologisch onderzoek: je moet er niet met een boek of een adres de weg vinden maar met lopen, kijken, ervaren, wennen; elke ontdekking is even intens als broos, je zult iets slechts kunnen terugvinden door je het spoor dat het in je achterliet te herinneren: een plaats voor de eerste keer bezoeken is die plaats beginnen te schrijven: aangezien het adres niet geschreven staat, moet het wel zijn eigen schrift stichten.’
[Roland Barthes, ‘Zonder adressen’ in Het rijk van de tekens, p. 43-44.]