Na het avondeten keerde ik terug bij het boek dat ik eerder die middag was gaan lezen, De wandeling van Robert Walser (1917). Uiterst merkwaardige literatuur, die mijn aandacht moeilijk vast kon houden, al proefde ik er wel de tragische figuur doorheen die deze klaterende woorden- en gedachtenwaterval op papier had gekrabbeld. Meeslepender was het essay van W.G. Sebald dat er in deze mooie heruitgave aan was toegevoegd, `Le promeneur solitaire’. Tijdens het lezen van die herinnering aan Walser speelde ik de playlist af, die iemand als soundtrack bij De wandeling had gemaakt. Om mij heen werd het donker, in huis werd het stil, de poes lag op schoot. Op een klein schermpje keek ik nog een oude documentaire over Walsers leven en langzaam maar zeker verdween ik in een innerlijk universum, een gesloten wereld. De wereld van Walser zelf misschien, zijn Bleistiftgebiet, maar ook: in de gesloten wereld van de lezer. Een wereld waar niemand iets van kan zien, maar eentje die diep, wijds en rijk is. Tijdloos, en via ondoorgrondelijke wegen verbonden met andere werelden.
Naast mij lag mijn bladwijzer, een kaart van een lezing over Bas Jan Ader in Zeeland; de kaart van de man die vallen tot kunst had verheven en die naderhand verdwenen was op zee. De kaart in een boek van de vallende man die dood voorover gevallen was in de sneeuw. Een boek met daarin een beschouwing van Sebald, die na een aanrijding gestorven was aan zijn verwondingen. De avond met Walser werd de avond van de vallende man.