Een beetje scenarioschrijver is natuurlijk meteen begonnen vrijdag. Zo werkt dat. Twee mannen onder hoogspanning in een drukkerij op een bedrijventerrein. Broers. Flashbacks naar hun aanslag de dag ervoor en naar steeds verder terug. Naar hun woede over de satirische tekeningen en de voorbereidingen van de moordpartij, naar hun trainingsperiode in Jemen. Flarden van een terugblik op de vroegtijdige dood van hun ouders, het noodgedwongen verblijf in pleeggezinnen, op de dagelijkse strijd op straat. Een terugblik op wat in essentie het probleem is geweest: een leven waaraan zij zelf geen zin konden geven. 26 uur, twee broers op hun vlucht de stad uit, langs de benzinepomp, door een bosgebied een dorp, een bedrijf in. Hun onderlinge gesprekken tussen de drukpersen, koffieautomaten en stapels papier over vroeger, over hun twijfel en hun geloof en over het moment waarop ze naar buiten zullen gaan als martelaren. Ondertussen zien we de man die zich verstopt heeft in de drukkerij en de politie op de hoogte houdt. Sterker nog: contact heeft met de officier die de broers nog van vroeger kent en de nacht ervoor ook nog meedeed aan de klopjacht door het bos. Dan, tot besluit: hun laatste gebed, het opstaan van de vloer, het kalm en vastberaden naar de deur lopen en het geluid van de kogelregen.
Archief voor januari 2015
Uitgelezen 59
‘En toch,’ zei ik, ‘en toch is literatuur de grootste, de hoogste, de koningin van de kunsten, want die laat zien wie we zijn, die laat het gevecht zien om te bestaan, om te overleven in de afgewende, onherbergzame werkelijkheid die niet is zoals wijzelf, die wij bekleden, die wij stofferen met cultuur om haar herbergzaam te maken. En het gevecht om onszelf vorm te geven, onszelf te scheppen tussen al dat andere en al die anderen. Het gevecht om niet misvormd te raken door al die krachten, verpletterd, verwrongen. Dat zichtbaar maken doet literatuur als ze echt is, als ze goed is. Maar ze mist de overweldigende kracht van de dromen, de verlangens die muziek geeft of de meer dan levensgrote aanwezigheid van films. Maar in films beweegt en handelt het raadsel alleen maar; je leeft mee maar niet van binnenuit, niet dichtbij. Zo dichtbij als de literatuur komt ook film niet, hoe zichtbaar ook. Als die literatuur tenminste goed is,’ ei ik, ‘ echt is, werkelijk is; niet dat gebabbel en gejengel en leuke verhaaltjes. Maar of ik het kan, of ik goed genoeg ben, ik weet het niet. Mijn god, het is zo moelijk.’
[Wessel te Gussinklo, Zeer helder licht, p. 167-168.]