Archief voor augustus 2014
Bij het zwembad
Naast het klassieke, overbodig geworden waterreservoir van Wassy, dat nu dienst doet als openlucht zwembad, viswater en parcours voor hardlopers, staan twee mannen op het parkeerterrein naast hun auto’s. Het zwembad is gesloten, de vissers en joggers zijn naar huis, het wordt donker. De mannen zwijgen plotseling als we voorbijkomen tijdens onze avondwandeling naar de camping municipal. De kinderen testen in het donker de wipkippen uit waarvoor ze veel te groot zijn geworden, nemen op de tast het klimparcours en de glijbaan in de doodse speeltuin. Wij proberen nog wat bordjes te lezen en foto’s te maken.
Er komt een auto de parkeerplaats op gedraaid, die zijn lichten over de mannen en ons laat strijken en langzaam langs de lage stenen muur rijdt die het geasfalteerde terrein van de graanvelden scheidt, die vanaf daar diep het land in lopen. De bestuurder lijkt niet te vinden wat hij zoekt en geeft gas, rijdt ineens met hoge snelheid weg. We horen hem de naar beneden draaiende weg af ronken, terug het lager gelegen stadje in. Misschien is het parkeerterrein een gekende ontmoetingsplaats, neutraal terrein of grauwzone. Misschien treffen stelletjes elkaar hier ‘bij het zwembad’, misschien is het een afwerkplek. In ieder geval vormen wij schijnbaar al een verstoring van de heimelijkheid van Wassy. Het bleef er verder doodstil die avond – op het krassend opvliegen van een reiger na.
Kamer 21
We zouden in Parijs blijven slapen en omdat het begon te regenen, liepen we het eerste hotel binnen dat we tegenkwamen. De receptie was een kleine balie achterin een café en we moesten wachten op een oude dame die met behulp van een kruk vanachter de tapkranen kwam. Ik kon niet goed onderscheiden of ze trekkebeende omdat haar ene been korter was dan het andere of dat ze een versleten heup had, maar haar gezicht vertrok van hevige pijnen, dat was duidelijk. Ze staarde heel lang naar het scherm van haar computer om uiteindelijk te concluderen dat er inderdaad nog twee kamers voor ons waren en ze kwam strompelend achter haar desk vandaan om ons de werking van het elektronische slot uit te leggen.
We gingen op de draaiende trappen met de kinderen in gesprek over de kamerverdeling. Op de tweede verdieping kwamen we langs kamer 21. Ik besteedde in eerste instantie geen aandacht aan het afplaktape op de deurstijlen aan en maakte de deur open. In de kamer stonden twee bedden op hun zijkant gekanteld tegen de muren en in het midden van de kamer lag een uitgedroogd krantje met een aantal spuitbussen. Er viel licht binnen, maar dat viel vooral op een nevel van verf, desinfecterend middel of veel, zeer veel oud stof. Ik sloot de deur meteen en we liepen door naar de andere kamer. Terwijl de meisjes hun vermoeide voeten uit hun schoenen wrikten, ging ik om een andere kamer vragen.
Terug in het café wachtte ik mijn beurt af in het blikveld van de manke madame die langdurig bezig bleef met koffie maken voor drie heren aan de toog. Ze strompelde van het koffiezetapparaat naar de bar en weer terug om de verlangde suiker te pakken en nog eens omdat de mannen er ook een glas water bij wilden. Steeds opnieuw. Ze zuchtte diep en scharnierde moeizaam in haar gewrichten, hinkte van de ene naar de andere kant, steeds met die van pijn verstrakkende mimiek. Toen ze me niet langer kon negeren, leek ze oprecht verontwaardigd over ons probleem.
‘Daar hebben ze hebben me niks van verteld’ zei ze en greep haar kruk. Ze ging eerst op het terras en daarna in de keuken iemand zoeken, maar vond diegene niet en hoekheupte door naar de receptiebalie. Een alternatieve kamer bleek ineens relatief snel gevonden. Geen wonder, want die avond en de volgende ochtend kwamen wij alles bij elkaar niet meer dan vijf andere gasten tegen. Het hotel was schoon maar leeg, het café stoffig, net als de manke madam. Ik voelde medelijden, maar vond niet dat ik haar hoefde te sparen. Aan een van de tafeltjes beneden zat de jonge vrouw die ons eerder had opengedaan een salade te eten. Ze mocht weinig van de manke madam, alleen geduldig wachten tot zij de zaak uit handen zou geven.
Terwijl ik terug naar boven liep met het kaartje van de nieuwe kamer, kwam ik opnieuw langs kamer 21. Veel is te verklaren maar niet waarom ik nog altijd moet denken aan de nevel achter die deur.
Uitgelezen 52
‘Später entdeckte ich vom Bahndamm aus die Höfe neu. Wenn ich an schwülen Sommernachmittagen aus dem Abteil auf sie heruntersah, schien sich der Sommer in sie eingesperrt und von der Landschaft losgesagt zu haben. Und die Geranien, die mit roten Blüten aus ihren Kasten sahen, passten minder zu ihm als die roten Matratzen, die am Vormittag zum Lüften über den Brüstungen gehangen hatten. Eiserne Gartenstühle, die aus Astwerk oder von Schilf umwunden schienen, waren die Sitzgelegenheit der Loggia. Wir zogen sie heran, wenn sich am Abend des Lesekränzchen auf ihr versammelte. Aus einem rot- und grüngeflammten Kelch schien auf die Reclamhefte das Gaslicht nieder. Romeos letzter Seufzer strich durch unsern Hof auf seiner Suche nach dem Echo, das ihm die Gruft der Julia in Bereitschaft hielt.
Seitdem ich Kind war, haben sich die Loggien weniger verändert als die anderen Räume. Sie sind mir nicht nur darum nahe. Es ist vielmehr des Trostes wegen, der in ihrer Unbewohnbarkeit für den liegt, der selber nicht mehr recht zum Wohnen kommt. An ihnen hat die Behausung des Berliners ihre Grenze. Berlin – der Stadtgott selber – beginnt in ihnen. Er bleibt sich dort so gegenwärtig, dass nichts Flüchtiges sich neben ihm behauptet. In seinem Schutze finden Ort und Zeit zu sich und zueinander. Beide lagern sich hier zu seinen Füssen. Das Kind jedoch, das einmal mit im Bunde gewesen war, hält sich, von dieser Gruppe eingefasst, auf seiner Loggia wie in einem längst ihm zugedachten Mausoleum auf.
[Walter Benjamin, Berliner Kindheit um 1900, p. 13.]
Kaugummiautomaten 5
De controlegroep
Aan de overkant van de binnenplaats, een verdieping lager, is er een appartement waarvan wij de bewoners op een bepaald moment ‘de controlegroep’ zijn gaan noemen. Als ik het me goed herinner omdat zij in hun huis waren op een dag dat wij ook in onze kamers rondliepen; omdat zij voor het raam in de vensterbank zat toen S. dat ook deed en de lichten uitdeden op hetzelfde moment dat wij gingen slapen. Misschien leken ze ook uiterlijk op ons, dat weet ik niet meer. We kijken in ieder geval iedere keer naar die hun drie ramen als we weer in Berlijn zijn. De laatste keren hebben we echter geen teken van leven gezien, al waren we gedurende de dag natuurlijk nauwelijks thuis. ’s Avonds was er geen spoor van de controlegroep, in tegenstelling tot die van de bewoners in de appartementen om hen heen.
Op de dag dat ik weer eens aan ze dacht, zag ik er ineens licht branden. Ik zag een half lijf, een schaduw maar niemand in zijn geheel, ook niet in de dagen daarna. Misschien waren er andere mensen komen wonen in de tussentijd, andersoortige mensen. Misschien ook niet.
Waarom waren we ze eigenlijk zo gaan noemen? Vanwege onze ogenschijnlijke overeenkomsten? Of omdat we dachten onderdeel te zijn van een wetenschappelijk experiment, een proef met het medicijn Berlijn?
Houden we onszelf met de controlegroep een spiegel voor, dan heeft die ons gerustgesteld. Wij waren er tenslotte duidelijk weg.