Aan het einde van de dag, als ik zelf liever geen licht en geen letters meer zie, laat staan me nog intensief met mijn werk wil bezighouden, verdiept S. zich in mijn manuscript. Naast me, in bed. Ze zucht en steunt, en zet fel potloodstrepen. Soms maakt ze opmerkingen of stelt ze een vraag, waardoor ik meegesleept wordt in haar leeservaring, en tegelijkertijd over verbeteringen begin te piekeren. Ze leest uitermate nauwgezet en kritisch. Dat is goed voor het manuscript, maar niet goed voor mijn kleinzerige schrijversziel, en ook niet voor mijn nachtrust.
Ze leest het manuscript met bijzondere belangstelling omdat, naar de aard van mijn werk, er ook passages en personages in voorkomen die aan mijn eigen bestaan zijn ontleend – het bestaan dat zij met mij deelt. Zo keert het bevrijdende schrijven als een boemerang bij mij terug.
‘Ik weet dat dit gebeurd is,’ zegt S. ‘maar nu ik het teruglees, lijkt het absurd, toevallig of bedacht – maar het was echt zo. Is de literatuur soms een tranquillizer voor het bestaan? Duidend, rode draden aanwijzend, terwijl het leven zelf chaos is?’
Het autobiografisch gehalte van zijn fictie verschilt met de schrijver. Ernaar vragen heeft doorgaans weinig zin. Voor mijn werk geldt bijvoorbeeld vaak dat de passages die het meest autobiografisch lijken, doorgaans volslagen fictief zijn, en andersom. Fictie is sowieso meestal oninteressanter dan de werkelijkheid, juist omdat er doorgaans van verwacht wordt dat ze ‘realistisch’ is. Dat is een van de paradoxen van de literatuur.
Wanneer is een roman realistisch? Als hij toevallig, fragmentarisch en chaotisch is, of een verhaal met een begin, midden en einde vertelt, wat slechts schijnbaar de werkelijkheid benadert? Wat mij betreft komen vorm, inhoud en stijlopvatting hier op fundamentele wijze samen. Deze paradox komt dan ook in de roman zelf terug, met alle gevolgen voor de nachtrust.