Je kon gewoon ontbijten bij Coffice aan de Tjärhovsgatan, maar deze koffiebar voor zzp’ers, klanten van het architecten- of boekingsbureau en de overige laptoppende koffiedrinkers die hier wilden vergaderen, noemde zichzelf ‘Arbetsklubben’. Een mooi begrip voor wat deze individuele, maar niet individualistische, arbeiders aan het doen waren, lurkend aan hun muntthee of latte macchiato. Het was misschien niets nieuws; het begrip was eigenlijk zelfs heerlijk, dubbelop ouderwets.
Archief voor december 2013
Strindberg: De rode kamer
Ik vond dat er ik ernaartoe moest, naar de vertrekken van Strindberg, ook al blijft literair toerisme een van de meest bizarre vormen van reizen. Omdat hij me ooit bij de strot gegrepen had, omdat ik van zijn schilderijen hield, omdat… ja, waarom eigenlijk? En wat doe je in de vertrekken van de dode schrijver? Nog eens door zijn boeken bladeren? Het bed aanraken waarin hij gestorven is? Zeker, ook al was hij allang vertrokken en zou wat hij of zij schreef, nooit ergens anders te vinden zijn dan in mijn eigen hoofd. Het was eerder een beleefdheidsbezoek, omdat we nu eenmaal in de stad waren.
In aanloop naar ons bezoek aan Stockholm las ik De zoon van een dienstbode, dat min of meer als zijn autobiografie geldt, en voorafgaat aan De rode kamer, het boek waar ik als zeventienjarige zo van onder de indruk was. Strindberg was zijn tijd misschien vooruit, om persoonlijke redenen op zoek naar erkenning van zijn vele talenten, en hij verenigde dat met een provocatief karakter. Het had hem desondanks veel vrienden opgeleverd – en de tienduizenden onder zijn balkon. Maar hij kwam op mij vooral over als een nogal humorloze, zelfingenomen, gelijkhebberige drammer. Ik kon er niet meer tegen. In De zoon van een dienstbode beschreef hij de Sturm und Drang die bij een bepaalde leeftijdsfase hoort, maar die voor sommige mensen een blijvende karaktertrek is, en schetste daarmee een treffend zelfportret. Een onuitstaanbare kerel.
Toch vond ik dat we naar ‘De rode kamer’ moesten, omdat hij een oude held was, en het daarmee voor mij begonnen was. In het museum kregen we het adres van het restaurant dat, inderdaad, nog altijd bestond, en nu de naam Berns droeg. Enkele uren later stonden we er voor de deur. In de salon die zo’n grote rol in het boek speelt, kon je zien dat ze hem niet vergeten waren of, waarschijnlijker, zijn geschiedenis daar uitbuitten. Ook verder leek het gigantische horecapaleis vooral ingericht voor de klassen waartegen Strindberg zich levenslang had verzet maar desondanks deel van uitmaakte. We besloten niet naar binnen te gaan. Dit hoofdstuk was afgesloten.
Strindberg: De blauwe toren
Dit is August Strindberg, gefotografeerd op zijn balkon door Sven Åsberg, in 1912. Dat jaar, op zijn verjaardag, juichten tienduizenden mensen hem onder dit balkon nog toe. Vier maanden later stierf hij en volgde een begrafenis die ook door duizenden werd bijgewoond. In de filmbeelden die ervan zijn gemaakt, zie je dat er voor het verdriet van zijn naaste familie maar weinig ruimte is.
Het appartement aan de Drottninggatan 85 in Stockholm dat hij zelf ‘De blauwe toren’ noemde, is sinds 1973 een museum. Je kunt er met hoezen om je schoenen door de vertrekken lopen waar Strindberg zijn laatste jaren versleten heeft: de woonkamer waar nog kleine voorstellingen werden georganiseerd, de kleine slaapkamer met het eenpersoonsbed waarin hij aan maagkanker stierf en het schrijfvertrek met een hele trits kroontjespennen op een rij; veel meer is het niet. Het kwam wel opvallend overeen met de inrichting en omvang van mijn eigen huis. Het was hem blijkbaar ook genoeg.
Zijn laatste vrouw maakte een miniatuurversie van het interieur, die ook in het museum te zien is – het ontroerde me, net als de portretfoto uit zijn stervensjaar. Zijn rechteroog vertoont nog wat strijdlust, iets van de demonische gedrevenheid die zo kenmerkend voor hem was, maar zijn linkeroog lijkt zich al bewust van het naderende einde. De man staat nog, op zijn balkon, omdat die verdomde Åsberg het binnen te donker vond voor de foto. Maar het is duidelijk voor het laatst.
Morgen: ‘Strindberg: De rode kamer’.
Frisse lucht
Doordat de ramen beslagen waren, was ik er bijna aan voorbij gelopen, aan de beste koffiezaak van Nederland. Ik had er met vriend I. afgesproken. Hij bleek nog niet binnen te zijn, maar kwam even later. In de anderhalf uur die volgde, vertelde hij me de nog overgebleven hoofdstukken van de roman waarin hij nu leefde – een roman die misschien een kort verhaal zal blijken, maar nu de belevingswereld is waar hij de grenzen nog niet van ziet. Terwijl we onze koffie dronken, wisselde zo ongeveer de gehele samenstelling van de zaak, op het personeel na, en het bleef druk. Pas rond lunchtijd werd het even rustiger en was er tijd om de ramen te zemen. Ik rochelde, hoestte en proestte het nog altijd uit, na vier dagen strijd met de bacillen. Gelukkig had ik deze keer nauwelijks hoeven spreken zodat ik nog een stem had, en ik stelde voor naar buiten te gaan. I. stemde ermee in. Hij verlangde ook naar frisse lucht, en handelde ernaar. Eenmaal buiten haalden we glimlachend adem, ieder in zijn eigen luchtlaag. De krant had voor vandaag regen voorspeld, net als voor de rest van de week, maar het bleef de hele dag schitterend weer.
Skansen
Terwijl we in het vliegtuig Stockholm naderden, zagen we de maan voller worden. Hoger op de aardbol, andere tijden – dat was logisch. Ik wilde me deze dagen niet inlaten met gedachten over zielen en de traagheid van hun reis. Sterker nog, ik had mezelf voorgenomen dat ik me niet zou laten inpakken doordat het in Stockholm al om drie uur donker was.
De Zweedse strijd tegen het donker was oud, en ging verder dan de noodzaak vuren te ontsteken om nog iets te kunnen zien. Die ging vooral om de angst voor wilde dieren, trollen en geesten – de incorporaties van het kwaad. We voelden meer van die levenshouding tijdens de regenachtige dag die we doorbrachten in Skansen, het oudste openluchtmuseum van Europa, op Djurgården. Daar ervoeren we aan den lijve hoe de herfst, winter en het vroege voorjaar moesten hebben aangevoeld op het platteland van Zweden. In de kerk, in werkplaatsen en op de hoeves waar de ramen van de huizen klein waren, overheerste het zware hout alle licht. Toen de middag gevorderd was, het park sloot en we terugkeerden naar de oude binnenstad, glinsterde het daar ondertussen van de kerstverlichting. De bezwering van de demonen is van alle tijden.
Slotscène
Vanwege wijzingen op het laatste moment in de programmering van sommige televisiezenders, of in de communicatie met onze harddiskdrive, hebben we van menig film al de laatste scène moeten missen. Dat is, na twee uur ondergedompeld te zijn geweest in een verhaal, op z’n zachtst gezegd nogal onbevredigend. Een enkele keer konden we het einde terugvinden op Youtube maar meestal bleef het onbedoeld open. Wat dat met de beleving van verhalen in het algemeen doet, daarover kan ik nog niet generaliseren. Eergisteren, toen we naar het licht ironische drama Beginners keken, bleven we ook weer achter in de zalige onwetendheid van de afloop. Dit keer was ik er gelukkig mee, want ik vreesde het ergste. Hoewel de relationele perikelen tussen de hoofdpersonages me doorgaans gestolen kunnen worden, was ik dit keer blij dat Anna net weer bij Oliver binnen kwam lopen, ook al zoende ze diens hond wel maar hem nog niet. Zouden ze elkaar dan toch krijgen, of beter: zouden ze elkaar houden? Ik wil het niet weten.