Vorige week vertelde goede vriend F. me het verhaal van de dood van zijn vader, deze zomer. De man was doodgegaan zoals hij had geleefd; bescheiden, bijna onopgemerkt. Hij liet zijn lichaam achter zoals zijn hele bestaan: netjes, kalm, opgeruimd. Het zou een glimlach op je gezicht kunnen toveren als het niet tegelijkertijd ook verdrietig was, en op een bepaalde manier tragisch. Hij had zijn verzamelingen keurig gedocumenteerd en gelabeld – voor zichzelf verzameld en geordend, eigenlijk voor niemand anders. Met zijn dood was dat kleine universum in een klap waardeloos geworden, of weerloos op zijn minst.
Op een vergelijkbaar verhaal stuitten we deze zomer in de bossen bij het Zweedse dorp Ryd, waar de Kyrkö Mosse Skrotbilar te vinden is; de restanten van een autosloopbedrijf met een lange geschiedenis. Autosloper Åke Danielson had er sinds de jaren ’30 al zijn energie en eer in gestoken en de wagens waar hij de onderdelen uit haalde, had hij keurig tussen de bomen geparkeerd. De wagens, zijn gereedschap en het telefoonboek in zijn werkplaats had hij na zijn pensioen achtergelaten alsof hij nog ieder moment kon terugkeren. Maar hij bleef weg, er was geen opvolging, en de stilte trad in. Jaar na jaar vielen de dennennaalden omlaag, ontstonden er meer gaten in de daken van de houten keten en het huis en begonnen ook de ondertussen klassiek geworden wagens verder te vervallen. Er groeide schimmel en mos op het koetswerk, het rubber rondom de ruiten verweerde en zo nu en dan maakte een gevallen boom een flinke deuk in een van de autodaken. De natuur en de tijd deden hun werk, vandalen en verveelden de rest. De erfenis van Danielson verwaaide in een diaspora van roest en verdroogd rubber, al zijn goede bedoelingen ten spijt.
Dan kun je maar beter dood zijn en niet meer hoeven toekijken. De skrotbilar werd ondertussen wel een monument voor de vergankelijkheid, en dat is ook wat waard – voor zolang het duurt.
Archief voor september 2013
Boswezens
Uitgelezen 32
‘Toen vermande Olof Helmersson zich, pakte met duim en wijsvinger van zijn rechterhand de loshangende huid onder zijn kin beet en trok die een handbreedte naar voren, alsof hij lucht in zijn strot en spraakorgaan wilde pompen. Vervolgens vatte hij in enkele eenvoudige zinnen de reden van zijn komst samen, die hij ook wel zijn boodschap noemde.
Er is geen God.
De Messias is niet gekomen, vermoedelijk komt hij nooit.
Jezus was maar een gewoon, overmoedig mens.
Een bekering is een ziekelijke storm van gevoelens, anders niet.
Een eeuwig leven is ondenkbaar. Maar de dood is eeuwig.
(…)
De dag des oordeels zal nooit komen.
(…)
De Heilige Geest is niet een speciaal soort geest, het is een geest als alle andere.
Enzovoort.
Als ik niet wist, zei Gideon, terwijl hij voorzichtig in zijn ongeschoren kin kneep, als ik er niet heel zeker van was dat jij het bent, Olof Helmersson, die hier spreekt en dat jij het was die ooit mijn eeuwige ziel bekeerde, dan zou ik zeggen dat je als een godloochenaar klinkt.
Olof Helmersson had gaandeweg zijn stem verheven terwijl hij zijn boodschap uitlegde en toelichtte, je zou haast geloven dat hij het tegen een hele gemeente had toen hij verderging: ja, hij loochende inderdaad alles waarvan hij zich vroeger, een mensenleven geleden, had ingeprent dat hij erin geloofde en alles wat hij in zijn naïveteit voor heilig had gehouden. Het had hem tientallen jaren gekost om tot die bevrijdende loochening te komen.
Godloochenaar, dat word je niet in een handomdraai!
Maar eindelijk zag hij alles nu zeer, zeer helder in. Dat heldere inzicht had hem genoodzaakt en gedwongen naar deze afgelegen streek terug te keren. Een sterkere macht dan zijn eigen wil had hem opgedragen een vouwfiets aan te schaffen en op reis te gaan. De allerlaatste zendingsreis, zogezegd.’
[Torgny Lindgren, Norrlandse aquavit, p. 38-39.]