Pas de volgende ochtend ontdekten we de meer dan levensgrote vis in de buik van het huis, opgetrokken uit papier maché rondom een houten staketsel, de bek wijd opengesperd – monsterlijk onderdeel van carnavalsoptochten al sinds 1890 en hier, aan het zicht onttrokken door de gesloten garagedeuren, geduldig wachtend op restauratie.
Archief voor december 2012
Hellegat
In mijn verbeelding is een bezoek aan Antwerpen zoiets als een ‘inspectie van de landgoederen’, omdat het vaak de terugkeer naar een bepaalde locatie betreft. Dit keer was de bestemming niet Doel maar Hellegat.
We kwamen niet voor de kerk naar Hellegat maar toen we ernaast parkeerden, en ons oog viel op de verroeste klok in de toren, die één uur sloeg toen het tegen elven liep, werden we nieuwsgierig. Een oude parochiaan liet ons binnen en vertelde uitgebreid over de kerk, die de afgelopen jaren in onbruik is geraakt. Nog maar een enkele keer wordt er getrouwd of begraven in Hellegat. De oude man vertelde over de duizenden mensen die daar ooit hadden gewoond, allen gehuisvest in heel kleine arbeidershuisjes, waarin ze soms wel met drie generaties tegelijk woonden. Het waren overwegend arbeiders in dienst van de steenfabrieken waar de Rupelstreek bekend om is, en waarvan in het naast gelegen Noeveren, nog duidelijke restanten te vinden waren.
De kerk, opgetrokken uit het baksteen van deze fabrieken en gefinancierd door de steenbakkersfamilies, was hoog en groot, steeg doelbewust net boven de hoogste schoorstenen van de ondertussen verdwenen industrie uit. De fabrieken waren al lange tijd dicht, de meeste van de kleine huisjes verdwenen, de arbeiders en dorpelingen evenzeer. Hellegat en Noeveren liepen almaar verder leeg. Wat achterbleef was een streek vol littekens van het verleden. Overstromingen, afgravingen, bouw, sloop en roofbouw door de industrie hadden duidelijk zichtbaar wonden aangebracht in het landschap.
We struinden er over het uitgestrekte, zompige terrein van de steenbakkerij dat ondertussen deel van een museum is geworden. We fotografeerden wat verderop bij een andere ruïne van het industriële tijdperk, en keken toe bij een dapper echtpaar dat ondanks de kou en regen, opgewekt een van de superkleine arbeidershuisjes vanaf de fundamenten helemaal opnieuw aan het optrekken was. We warmden op bij een kop koffie in De Koophandel, een dranklokaal zoals je dat alleen in Vlaanderen nog ziet. Vier zwijgzame mannen en een hond op banken achter hun glas bier op de tafels, in het kale midden een grote kachel en een jukebox met Elvis en The Moody Blues in het platenrekje (Nights in white satin). Een non-descript barmens schuifelde heen en weer tussen achterhuis en een honderd jaar oude tapkast met Klinkaert in de fusten.
Maandag toonde ons België op zijn best; een gat in de tijd.
Aan geadresseerde
Lang geleden, toen ik nog brieven wisselde met F. omdat hij in Antwerpen woonde en wij elkaar weinig spraken, vroeg hij zich hardop af waarover hij me toch schrijven moest. Ik zei dat hij gewoon moest opschrijven wat hij die dag meegemaakt had, omdat dat voor mij al interessant genoeg was. Het rakelt vanzelf allerlei andere geschiedenissen op en brengt automatisch associaties teweeg. Het bleek inderdaad een wonderlijk eenvoudige oplossing voor zijn tijdelijke blokkade. Aan de vooravond van een bezoek aan F. (briefschrijven doen wij allang niet meer, al woont hij daar nog steeds), besef ik dat voor mij het schrijven van verhalen net zo goed veel eenvoudiger is wanneer ik er ‘Beste…’ boven zou zetten en gewoon begin te vertellen. Dan kan ik echt vrijuit en onbegrensd schrijven, zelfs in de omvangrijkheid van een roman.
Een van de meest gestelde vragen aan schrijvers (‘Denk je aan een lezer wanneer je schrijft?’) beantwoord ik overigens altijd ontkennend. Want zelfs als ik me tot een identificeerbare geadresseerde richt, denk ik op dat moment niet werkelijk aan diegene. Ik wil iets vertellen omdat het de moeite waard is te vertellen, aan wie dan ook. De brief is daarvoor het geëigende middel, de meest natuurlijke vorm om in te schrijven. De beste roman die ik schrijven kan, is waarschijnlijk een lange brief – en dat geldt vast niet alleen voor mij.
Ziekenbezoek
De dag begon met onheilspellende berichten, dus ging ik haastig naar het station. Vanuit de trein zag ik een vederlicht lakentje van vocht boven de weilanden zweven en in de door ijskoud rivierwater omspoelde uiterwaarden twee verdwaasde paarden staan, roerloos dampend in het zachte winterlicht. Op het perron van mijn tussenstop, waar normaal gesproken regelmatig sneltreinen voorbij denderen zonder te stoppen, daalde ineens de stilte neer. Ik was er vrijwel de enige, verderop schuifelde alleen nog een oude boer heen en weer, met een vastzittende hoest. Zo nu en dan klonk piepen bij de loodsen naast het emplacement; vorkheftrucks leegden bakken met appels in een vrachtwagen. Het doffe ratelen van de vruchten zelf kon ik niet horen. Ik reisde een kwartier later verder, arriveerde in het dorp, stak daar het viaduct over de snelweg over en de brug boven het kanaal. Ik liep de bekende route en dacht: dit is dezelfde weg als destijds. Het was de bezorgdheid, de vooringenomenheid, de angst die van het landschap, van de dieren, van de dingen die ik zag ‘laatste beelden’ maakte, beelden van een wereld waaruit iemand zou gaan verdwijnen. Een schitterende wereld, welbeschouwd. Ziekte was ondertussen dood gaan betekenen – maar gelukkig niet altijd. Vandaag niet. Ik kon herademen. En op de terugweg zag ik niets.
Oude Indische dame
Ik woon tegenover een huis waarin gestorven is. Dat moet vorige week gebeurd zijn, want het zijn huurhuizen er wordt nu driftig opgeruimd door de familie van de oude, Indische dame uit Suriname, van wie inderdaad geen teken van leven meer is. In de twaalf, bijna dertien jaar dat ik hier nu woon, heb ik haar krommer en krommer zien worden, en zag ik haar verdwijnen naar binnen. Ik heb ook haar kleinkinderen van wilde, luidruchtige kinderen nukkige pubers zien worden, en jonge urban twintigers met een rijbewijs en een sigarettenverslaving. De grasvlakte tegenover mij was een seniorencomplex geworden, de senioren werden bejaarden en sommigen van hen gingen dood. Wat die oude mensen van mij hebben gezien, is mij gelukkig onbekend.
Op de hoek van de straat zag ik de vrouw waarvan ik steeds had vermoed dat zij de dochter van de oude Indische dame uit Suriname was, en ze sprak met een andere vrouw op het trottoir. Beiden hadden ze hun fiets bij zich. Ik kon haar niet horen, daarvoor was ze te ver weg, ik kende haar niet, kon slechts haar gebaren lezen. Ze liet de andere vrouw foto’s zien op haar mobiele telefoon en uit haar gebaren daarbij meende ik de inhoud van haar verhaal op te kunnen maken.
Ze tastte op denkbeeldige wijze met haar vingertoppen over de lippen van haar moeder, beeldde overgeven uit met beide handen, duidde voorovervallen aan en daarna, met de handpalmen op elkaar, het klassieke gebaar voor slapen. Ze veegde subtiel een traan weg uit haar ooghoek. En steeds weer, liet ze blijken er niets aan te hebben kunnen doen, door haar schouders op te halen of haar handen ten hemel te heffen. Machteloos tegenover het lot, berustend in wat iedereen had kunnen verwachten.