Archief voor december 2012
Spelen
Uitgelezen 21
‘Maar toen ik de telefoon opnam, hoorde ik alleen het furieuze loeien van de wind – een heidens gekrijs, alsof de indianen uit 1881 met z’n allen in opstand waren gekomen in de hoorn van mijn telefoon. Ze staken de blokhutten van de pioniers in brand, sneden de telegraafdraden door en waren druk bezig Candice Bergen aan te randen.
‘Hallo,’ zei ik, maar mijn stem verdween in het niet bij dit historisch kabaal.
‘Hallo!’ brulde ik zo hard ik kon.
Het resultaat was hetzelfde.
Als ik mijn oren spitste, meende ik tussen de windvlagen door nog net iets te kunnen horen wat misschien een vrouwenstem zou kunnen zijn. Maar dat verbeeldde ik me misschien maar. In elk geval, de wind was veel te sterk. En waarschijnlijk was het aantal bizons te zeer afgenomen.?Ik zei niets. Ik stond daar maar, met de hoorn stijf tegen mijn oor gedrukt – zo lang en stijf dat ik me begon af te vragen of ik het ding ooit weer van mijn oor af zou kunnen krijgen. Maar nadat ik vijftien of misschien twintig seconden in deze toestand had doorgebracht, werd de verbinding opeens verbroken, net zoals wanneer tijdens de crisis van een beroerte opeens de lijn van het leven wordt afgebroken. Alleen een lege stilte bleef over, ontdaan van alle warmte, zoals ondergoed dat te lang in de bleek heeft gestaan.’
[Haruki Murakami, ‘De val van het Romeinse rijk, de indianenopstand van 1881, Hitlers invasie van Polen en de wereld van de woeste winden’, in: Kangoeroecorrespondentie, p. 231-232.]
Home is where there is light
Roman, in afwachting van het groene licht
Ze wisten natuurlijk dat het kon gebeuren. Er was al uitgebreid over gesproken. Maar toch gingen ze op reis met het kampeerbusje dat ze al zo lang hadden, het busje dat een oude vriend van de familie was. Voor de kinderen was een wereld zonder bus ondenkbaar.
Maar toen, na een urenlange rit over een tweebaansweg tussen de eindeloze bossen zonder ook maar iemand onderweg tegengekomen te zijn, begaf de motor het. Ze zetten de wagen langs de kant en keken naar de machine, maar het was duidelijk dat ze er zelf niets aan konden doen. Behalve ruzie maken over wiens schuld het was dat ze hier nu stonden. Omdat ze wisten dat het gebeuren kon, omdat ze erover gesproken hadden.
Terwijl de kinderen een hut gingen bouwen, overlegden ze wie van hen hulp moest gaan halen. In de nabijheid was geen enkel dorp, geen benzinestation, en hun telefoons hadden geen bereik. Zij zou gaan zoeken, en nam wat eten en drinken mee. Tegenover de kinderen bewaarden ze de rust, maar in elkaars ogen zagen ze de angst die begon te borrelen als water dat aan de kook komt. Hij was beter in wachten en geruststellen, zij beheerste haar talen en de taal van de machine het best. Zo zouden ze het wel gaan redden. Ze begon te lopen.
Ze konden haar lange tijd nog zien. Hij zag haar gaan, de kinderen speelden. De kinderen speelden tot het donker werd, en ze honger kregen. Hij maakte eten, hij las voor. Hij deed of er niets aan de hand was, ze gingen slapen. De kinderen gingen slapen. Hij bleef lang wakker, maar viel uiteindelijk ook in slaap. Er werd niet gebeld. Er kwam niemand voorbij.
De volgende dag kwam zij niet terug, en de dag daarna ook niet. Het eten raakte op, en hij wist niet hoe hij overleven moest zonder supermarkt. Eigenlijk moesten ze daar blijven, maar hij aarzelde, verroerde geen vin, verlamd door alle gedachten die in hem omgingen.
Zij was ondertussen gaan lopen, blijven lopen en had, na een dag lopen, nog altijd geen dorp of stad bereikt. Ze rustte, viel in slaap, schrok wakker, stond meteen op en liep verder – tot ze niet verder meer kon en in een diepe slaap viel op het mos onder een van de miljoenen bomen om haar heen. Haar brood was snel op, net als het water. Toen ze na twee dagen lopen eindelijk huizen zag en mensen ontmoette, had de angst haar lichaam zozeer in de greep dat ze niet kon uitleggen wat er aan de hand was, dat er ergens een kampeerbus langs de weg stond; dat er drie mensen, middenin in het duizelingwekkende naaldbos, meer en meer honger begonnen te krijgen en niet wisten wat hun lot was.
Kunstzone
Vrijdagochtend dronken we weer eens koffie met S. van S., ‘onze man in de bankwereld’. Dat is iedere keer een kort maar goed, inspirerend gesprek, waarin we even de diepte in gaan en dan ‘hop!’ weer naar de oppervlakte. Wat S. van S. precies doet is ook voor hemzelf iedere dag een vraag – en dat lijkt me een uitstekende houding. Hij laat ook anderen zichzelf vragen stellen en nadenken, mede aan de hand van actuele tentoonstellingen in de zogenaamde kunstzone. Dat is een voor publiek overigens gewoon toegankelijke ruimte, waar regelmatig kunstenaars van naam en faam met elkaar in een verband worden gebracht. Dit keer gebeurde dat onder de titel Habita(n)t: ‘de omgeving van de mens is de medemens’ (een citaat van J.A. Deelder). Ik vond dat de beeldende kunst daar een prachtige plek had gevonden, in een wereld buiten de isolatiecel van musea en galeries. Het was onderdeel van het bestaan, zoals sport en eten en drinken, zoals dat hoort wat mij betreft. De kunst vervulde er duidelijk een waardevolle rol, en dat is iets anders dan het vervullen van een functie.