Archief voor oktober 2012
Ongrijpbaarheid: schijnbare oppervlakkigheid
Ook ik vergeet soms veel van de boeken die ik lees; soms door de snelheid waarmee ik ze lees, soms omdat ze niet beklijven, maar soms ook omdat de fascinatie voor een boek gelegen is in bijvoorbeeld de stijl waarmee een boek geschreven is. Een enkele keer kan dat zelfs betekenen dat ik een boek lees in een taal die ik niet helemaal begrijp; een boek van een abstractieniveau dat ik niet kan volgen, of: een boek dat volkomen ontspoord is op alle terreinen tegelijk. Soms kan ik er ook de vinger niet op leggen, ook al was ik ondertussen intens geboeid. Dat geldt ook voor het werk van W.G. Sebald.
Ik heb al eens eerder geprobeerd te omschrijven wat het eigenaardige van zijn oeuvre is. Als ik op basis van het voorafgaande nu een vermoeden zou willen uitspreken over de ongrijpbaarheid van Sebalds eigen werk, dan vermoed ik dat het het volgende is.
Sebalds maakt in wat hij beschrijft, in wat hij vertelt over hetgeen hij gelezen heeft, in de ontmoetingen die hij had, vooral een portret van zichzelf. Natuurlijk, hij verwijst regelmatig expliciet naar zijn eigen geschiedenis, maar doorgaans schrijft hij eigenlijk vooral over anderen en de geschiedenis en lijkt hij zelf verdwenen te zijn. Maar ongemerkt is hij de hele tijd aanwezig, want we zien de wereld door zijn ogen.
Dat lijkt niet opzienbarend, sterker nog: het lijkt zelfs een open deur. Maar Sebalds oeuvre is van een zelfde schijnbare oppervlakkigheid als het werk van Tripp, zoals hij dat typeerde. Aan de oppervlakte van de verhalen die hij vertelt, voel je de afgrond, de diepte die ernaast gaapt. Je komt, kortom, een mens tegen als je Sebald leest; een mens die zich niet laat samenvatten in een verhaal, of het moest in een levenshouding zijn, een manier van kijken en een stijl van schrijven. Dat is Sebalds wijze les over het wezen van de (auto)biografie. Een eerlijke les, waardoor hij zelf misschien nog altijd een beetje vergeten wordt. Een man naar mijn hart.
Ongrijpbaarheid: transparantie
Sebald geeft in zijn essays over twee andere kunstenaars, een richting aan voor verklaring van het fenomeen van de ongrijpbaarheid.
Het zou bijvoorbeeld om het streven naar ‘transparantie’ kunnen gaan. In het essay over Jean-Jacques Rousseau schrijft hij: ‘Zelf volkomen transparant worden, dat was volgens Starobinski het hoogst streven van de uitvinder der moderne autobiografie (Rousseau dus – GdT). Het symbool van deze ambitie is het kristal, waarvan je, aldus Starobinski, niet weet ‘is het een lichaam in zuivere vorm of juist een verstarde ziel’. In dit verband (…) wijst Starobinski erop dat Rousseau in zijn Institutions chimiques erg veel aandacht heeft besteed aan het proces van vitrificatie. (…) Dit visioen (naar aanleiding van het werk van Johann Joachim Bechers Physica subterranea – GdT) van een metamorfose van lichamen in een pure, als het ware aan de vergankelijkheid ontsnapte substantie, waarin Rousseau misschien ook wel een metafoor voor de ware kunstproductie zag, verandert in de laatste fase van zijn denken, zoals Starobinski schrijft, in dat van een ‘verpulvering die het licht doodt en de menselijke wereld reduceert tot een donkere, ongedifferentieerde en ondoordringbare massa.’ [Logies in een landhuis, p.64-65]
In het voetspoor van Walter Benjamin, is hij echter ook gefascineerd door de paradoxale kwaliteit van oppervlakkigheid. Over het werk van Peter Tripp zegt hij: ‘Hoe langer ik naar het werk van Peter Tripp kijk, des te meer begrijp ik dat er achter het illusionisme van de oppervlakte een angstaanjagende diepte schuilgaat. Die is als het ware de metafysische binnenvoering van de realiteit.’ [p.176-177]
En daarmee naderen we het werk van Sebald zelf al dichter.
Morgen: ‘Ongrijpbaarheid: schijnbare oppervlakkigheid’ (slot)
Ongrijpbaarheid: vergeten en verdwijnen
Tot twee keer toe maakt W.G. Sebald in de recent verschenen bundel essays Logies in een landhuis. Schrijversportretten een opmerking over een zelfde, bijzondere kwaliteit in het werk van een door hem bewonderde auteur. Over Johan Peter Hebel schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Maar nu lees ik de almanakverhalen van de huisvriend aan de Rijn steeds opnieuw, misschien wel omdat het, zoals Benjamin opmerkte, een teken van hun volmaaktheid is dat je ze zo gemakkelijk weer vergeet. Het is echter niet alleen de esthetische vluchtigheid van Hebels proza waardoor ik bijna elke paar weken moet nakijken of de barbier van Segringen en de kleermaker van Pensa er nog wel zijn;’ [p. 14-15].
Verderop, als het over Robert Walser gaat, die Sebald als persoon reeds als ‘licht’ karakteriseert, schrijf hij iets dergelijks: ‘…wiens proza de eigenaardigheid heeft dat het bij het lezen oplost, zodat je je al een paar uur na de lectuur nauwelijks meer iets herinnert van de vluchtige personages, gebeurtenissen en dingen waarvan sprake is geweest. (…) Alles wat in deze weergaloze boeken geschreven staat heeft de neiging zich, zoals hun auteur misschien gezegd zou hebben, te verdunnelijken. Juist op de plek die zo-even nog bijzonder belangrijk leek, vind je opeens niets meer. Omgekeerd zit achter Walsers geraaskal vaak een onpeilbare diepzinnigheid verborgen.’ [p. 130-131].
Ik herkende het fenomeen van de ongrijpbaarheid, in verschillende gedaantes – ook in mijn leeservaring van Sebald zelf.
Morgen: ‘Ongrijpbaarheid: transparantie’
Vervoering
Vorige week maakte ik een zeveneneenhalf uur durende reis door Nederland, op weg naar de leegte, de stilte en de duisternis van Schiermonnikoog. Naar een eiland, naar een plek waar ik een paar dagen geconcentreerd kon schrijven. Ik nam een trein, stapte over op een trein, op een bus, weer een trein en nog een bus, tot ik uiteindelijk bij de boot naar het eiland aankwam.
De reis vermoeide me, en ik vroeg me af waardoor dat kwam. Kon het lichaam de gedwongen rust niet aan, was het de rusteloze geest die doldraaide in dat roerloze lijf, dat zich machteloos overgeven moest aan het bewegende voertuig? Ging er energie verloren met het lange verheugen, met nadenken over wat ik las en onderweg zag, met herinneren, lezen en daarna: aankomen, verbindingen halen en verder reizen? Om over de ziel nog maar te zwijgen. Ik wist het niet.
In de treinen en bussen werd het almaar rustiger en rustiger en uiteindelijk bleef ik nog als enige over toen de bus aan de rand van Nederland kwam, en door het maanlandschap buitendijks naar de haven reed. Onder een steeds zwaarder ogende, loodgrijze lucht kwamen we nog langs het Lauwersmeer – zinloos meer, slechts van de zee gescheiden door een smalle dijk. Er bleven slechts één bestemming en één bestemde over: het eiland en ik.
En al die tijd las ik, in de heerlijke concentratie die het onderweg zijn mogelijk maakt. In mijn handen had ik Logies in een landhuis, een bundeling essays van W.G. Sebald. Het wachten in beweging en vervoering, dwars door de genadeloos verstrijkende tijd, leken me ondertussen beroofd te hebben van mijn eigen identiteit. Misschien was dat uiteindelijk de reden van mijn grote vermoeidheid. Ik was een reizend lichaam geworden, een reizende geest. Langzaam maar zeker was ik opnieuw bedwelmd geraakt door de woorden van de belezen grootmeester van de melancholie, en meer en meer begon ik de dingen weer door zijn ogen te zien.
De komende dagen meer daarover…
Een tafel bij het raam
Vriend JWL verzamelt afbeeldingen van kamers met een uitzicht. Meestal zijn het kamers van huizen in een landelijke omgeving, kamers waarvan ik altijd had gedacht dat het de werkkamers van schrijvers waren. Ik vroeg me steeds af wiens uitzicht het precies betrof, of het misschien alle kamers waren waar Nietzsche, een andere passie van hem, ooit aan het raam had zitten denken en schrijven.
Waarom verzamelde hij deze afbeeldingen? Wat zag, of zocht hij in al die foto’s en schilderijen?
Ik dacht even na over de kamers waarin ik in de loop der jaren zelf had gewerkt, en mijn positie daarin ten opzichte van het raam. Meestal zat ik een halve slag weggedraaid van het uitzicht, als dat er al was, thuis zit ik zelfs met mijn rug naar het raam. Natuurlijk loop ik regelmatig weg van de schrijftafel om naar buiten te kijken, maar wat zie ik dan? Eigenlijk alleen maar leegte, een projectiescherm, zeg maar: niets. Ik tast in wezen mijn verbeelding af, niet de straat of het landschap dat voor me ligt. Misschien moet daar ook eigenlijk niets te zien zijn, zodat ik niet afgeleid wordt. Het komt maar een enkele keer voor dat ik echt iets zie en het opneem in wat ik aan het schrijven ben.
Misschien wilde JWL, omgekeerd, de schrijver die in hem huist, als het ware uit het uitzicht tevoorschijn trekken.
Alsof hij wist dat ik een vraag voor hem had, belde hij me twee dagen later op en kon ik hem naar de beweegreden van zijn verzameling vragen.
Hij zei dat hij het niet precies wist. Afbeeldingen van tafels en een of twee stoelen bij een openstaand raam met uitzicht op een landschap boeiden hem eenvoudigweg. Het waren overigens niet noodzakelijkerwijs schrijversvertrekken. JWL verzamelde daarnaast ook afbeeldingen van schilderijen met lezende vrouwen. Daarvan kon hij wel zeggen dat het de concentratie op het lezen was die hem boeide – een cultuur die in zijn ogen aan het verdwijnen was, behalve misschien uit de trein. Leescultuur als tegencultuur. Zelf las hij het liefst aan tafel, aan een tafel bij het raam. Af toe keek hij dan naar buiten. Hij hield niet van reizen, had er geen behoefte aan steden in andere landen te bezoeken. Een raam met uitzicht, bij voorkeur op een landschap, was hem voldoende.
Dat was, in alle eenvoud, natuurlijk het beste antwoord.