Vanochtend zat ik op een bankje op het Spui in Amsterdam. Een leeg plein vanochtend, waar ik doorgaans alleen op vrijdagen halt houd als er tweedehands boekenkramen staan. Ik zat er nu te wachten tot er twee grachten verder een winkel open zou gaan en herinnerde me dat ik in het universiteitsgebouw tegenover mij ooit gesolliciteerd had, maar kon me niet meer herinneren naar welke functie. Er kwamen vooral mensen voorbij die rookten, en aan de dag begonnen, allemaal in een ander tempo. Sommigen fietsen met grote haast en in tweedelig pak voorbij, anderen wandelden al kalmer voorbij, met de tred van ambtenaren met lunchpauze. Ik keek erbij toe en zag dat het goed was.
Op een bepaald moment blikte ik over mijn rechterschouder schuin omhoog naar de etage boven de bekende boekhandel aan het Spui, waarvan ik wist dat er een appartement was voor een writer in residence, en zag een man even voor het raam staan, over het plein uitkijken en dan weer, in gedachten, langzaam teruglopen naar zijn tafel, onzichtbaar voor mij, dieper naar binnen. Ik wist wie hij was en waaraan hij werkte, want dat heeft de instantie die het huis ter beschikking stelt, bekend gemaakt. Ik wist dat hij schreef en ken de blik waarmee zo iemand uit het raam kijkt, misschien iets ziet maar misschien ook helemaal niet. Ik werk ook aan de Universiteit van A (tot Z). Het was misschien maar goed dat hij niet wist wie ik was, en dat ik op de hoogte was. Ik moest maar opstaan en hem met rust laten. Ergens anders gaan wachten, met een andere bezigheid – voor nog een uurtje.