Onderweg naar Delfzijl passeerden we zaterdag het voormalige Suikerunie-terrein in Groningen. Van de enorme fabriek die daar ooit aan de Van Heemskerckstraat stond, waren nu nog slechts twee gebouwen over. Een klassieke schoorsteen markeerde de kale vlakte. De volgende dag gingen we ernaartoe en kropen onder het hek door om het van dichtbij te bekijken.
Groningers kennen de weeïge geur die naar verluidt meer dan honderd jaar vanuit de suikerfabriek over de stad zweefde – zoals de geur van koffie in Utrecht. Maar die geur is nu vervlogen. Een Groninger met een vlassige baard, die na omzwervingen via Amsterdam en Denemarken nu tijdelijk op het terrein woonde, vertelde ons erover. En ook over de prijsvraag die was uitgeschreven om op een democratische manier tot een bestemming voor het terrein te komen. De jury was nu aan de slag met vijftien voorstellen (gekozen uit 179 inzendingen). En hoezeer de trend in de voorstellen ook ‘duurzaamheid’ is, de plannen zijn slechts bedoeld voor gebruik in de komende vijftien jaar. Vooralsnog.
De restanten van de fabriek waren hermetisch afgesloten, dus liepen we om de gesloten doos heen en verder, over het wild begroeide terrein achter de suikerfabriek, in de richting van Heemskerk, waar de nieuwe suikerfabriek staat.
We liepen door een gebied dat aan het bijkomen was van de winter. Het gras lag er lang, maar plat en dor bij, in de omringende velden rustten ganzen uit. De zon maakte de bodem langzaam droger. De meeuwen, eenden en andere vogels die waren neergestreken in de zogenaamde ‘vloeivelden’ op het heuvelachtige terrein (waterbassins waarin destijds het spoelwater met restanten van het fabricageproces van de suiker kon bezinken) vlogen op, geschrokken van ons onverwachte bezoek.
Links en rechts stond zo nu en dan een hek met ‘verboden toegang’ erop. Dreigender vond ik echter de borden met ‘gevaar’. Een verbod misgunde ons slechts de toegang; gevaar waarschuwde ons voor ons roekeloze Zelf: ‘Denk na, voor je hier binnen gaat’. We liepen verder. Maar ik wantrouwde daarna de drassige bodem en was ineens beducht voor de gevaren van de hoge druk in de ondergrondse gasbuizen. De bijenkasten die hier en daar bij elkaar stonden, leken ineens verdacht veel op Noord Koreaanse woontorens; de laatste overgebleven suikerbiet op een niet ontplofte granaat.
De hele wandeling lang ervoer ik een door angst aangejaagde alertheid. Terwijl S. met volle teugen genoot van de warmte van de zon en haar longen vol zoog met lentelucht, bleef ik beducht voor mogelijke gevaren. Dit was tijdelijke natuur. Alles leek hier tijdelijk. Als wij zouden verdwijnen, zou niemand er weet van hebben. Redding zou een gunst zijn. De natuur om mij heen leek betekenis te krijgen, een vooralsnog sluimerende kracht die sterker was dan wij, en ieder moment de overhand kon nemen.
Zo moest Stalker (in de gelijknamige film) zich gevoeld hebben, tijdens de gevaarlijke tocht door ‘de zone’. Mocht ik een wens doen in het hoge Noorden? Misschien, maar ik vertel er niets over.