Ik wilde me verdiepen in het fluisteren. Het fluisteren dat iets anders is dan zacht praten, maar er wel op lijkt. Niet om te kunnen beschrijven wat het fonologisch gezien is, maar om te onderzoeken wanneer je het doet. Fluisteren – om geen lawaai te maken, om sprekers niet te onderbreken of te overstemmen, om slapende kinderen niet wakker te maken, om de dieren die zich onbespied wanen niet te storen, om de doden in hun laatste rust te respecteren. Begin januari liepen we ‘s avonds door Venetië dat op dat moment door de meeste bezoekers alweer verlaten was, en we begonnen dan soms ineens met elkaar te fluisteren. Nadat we de sound and the fury van het Bolognese ringwegverkeer achter ons hadden gelaten, en op onze wandeling in de heuvels alleen nog honden tegenkwamen, deden we er ook het fluisteren toe. Het had iets met bewondering te maken, met aandacht voor de schoonheid van stad en land; we hielden onze adem in. We kwamen om te zien, maar wilden niets verstoren.
Archief voor januari 2012
Reclameblokje 2, of 3
Komt het doordat ik liefhebber van minimal music en xylofoonmuziek ben, of van eenvoudige spelletjes houd? Of omdat ik eens in de zoveel tijd reclame wil maken voor het werk van vrienden en kennissen – desnoods uit het verleden? Ik weet het niet, maar de bedrieglijk eenvoudige elektronische muziekmachine die ik aantrof op de website van Arjan Gunst vind ik nog altijd fantastisch. Op zoek naar een moment van meditatie? Zelf een slaapliedje maken? Probeer dan eens Een persoonlijke noot.
Wat was
Het bezoek aan Bologna bood ruimschoots gelegenheid tot terugblikken op de tijd die ik daar had doorgebracht. Zo liepen we plotseling een stuk van mijn dagelijkse route naar het taalinstituut dat ik in het najaar van 1993 bezocht en stonden we, terwijl we een werk van Blu bekeken, met onze rug naar mijn vroegere studentenhuis.
We troffen mijn vrienden, en liepen door een stad die onderdeel was van mijn voorgeschiedenis, en ik vroeg me af in hoeverre ik daardoor in het heden nog gedefinieerd werd. Een week op bezoek in Italië vergrootte uit wat in feite misschien klein was, al ben ik natuurlijk ook gevormd door wat ik daar heb meegemaakt. Was dat niet gewoon ‘toen’ en was dit niet gewoon ‘hier’ en ‘nu’, ‘toevallig’ in dezelfde omgeving, en met een aantal van dezelfde mensen?
Terwijl ik vertelde over wat ik daar in de herfst van ‘93-’94 deed, en waar ik allemaal heen ging, probeerde ik mezelf een voorstelling te maken van mijn aanwezigheid destijds. Zag ik mezelf nog zitten, schrijvend in de bibliotheek aan de Via Zamboni of in de Bar del Teatro? Herinnerde ik me de vrouw van de kopieerwinkel in de Via San Petronio nog, waar nu morsige cokesnuivers in de schemerige portico stonden? Het kostte me moeite.
De terugkeer voelde enerzijds als een herhaling van zetten, anderzijds ook als de terugkeer naar een plek waar mijn leven uit verdwenen was. Ik voelde wel een zelfde behoefte aan reflectie opkomen; aan lezen, studeren en schrijven, en mijn oog viel op kleine gebouwtjes op de daken van de palazzi, huisjes die ik aanzag voor mogelijke werkruimten voor een schrijver.
Alles wat ik in de jaren ’90 beleefde, beschreef ik in dagboeken. Ik weet dat ik erover kan lezen, en ik weet tegelijkertijd dat het goed is dat er verleden tijd bestaat. Ik wil het me niet allemaal meer herinneren, al was het maar om ruimte vrij te maken voor nieuwe indrukken en ervaringen, vrijheid te zoeken voor de toekomst in plaats van gevangen gehouden te worden door het verleden. Wat was, is beschreven en daarmee verwerkt.
Schone kunsten, gevoelige zielen
We gingen naar Gent voor een tentoonstelling van John Constable. Ik had recent over zijn werk gelezen en wilde van de gelegenheid gebruik maken om een paar van zijn beroemde wolkenstudies te gaan zien. Eenmaal ter plaatse echter maakte het werk uit de vaste collectie van het museum eigenlijk grotere indruk op ons, en iedereen deed een ontdekking voor zichzelf. A. werd overrompeld door de schilderijen van Gustave Van de Woestyne en de zesjarige S. begon tijdens de lunch een indrukwekkende imitatie van een schilderij van Hippolyte Boulenger (‘Na het avondlijk onweer’) te tekenen. Ikzelf was buitengewoon geïntrigeerd door een ‘intimistisch’ schilderij van Le Sidaner en twee werken van De Saedeleer (‘Onweer boven Sint-Martens-Latem’ en ‘Einde van een sombere dag’); een stilleven en twee schemerige landschapsschilderingen zonder enige sterveling erin. Wat F., de schilder van ons vieren, het meest in beslag nam, weet ik eigenlijk niet.
Even verloren in onze eigen werelden, waren we toch ook weer blij elkaar terug te vinden in het labyrintische gebouw. Het onlangs mooi, sober en klassiek gerenoveerde Museum voor Schone Kunsten was een echte ontdekking, en toch bepaald niet over het hoofd te zien, naast het S.M.A.K.. Het was een inspirerend begin van de ‘dag des Heren’.
Eenmaal weer buiten troffen we Gent koud, maar zonovergoten aan. Het binnenstappen van voormalig socialistisch feestlokaal en nu kunstencentrum de Vooruit was geen succes (er was net een buslading Japanse scholieren neergestreken, die ieder voor zich verzonken waren in geblieb-blieb van futuristische DS’sen en notepads). We vluchtten weer naar buiten, moesten eerst onze indrukken verwerken.
Ben ik echt in Gent geweest? Misschien niet. Heb ik Constable nu gezien? Misschien niet, maar ik weet weer wat meer over hem, en ik weet voorlopig voldoende. Met het leven en de werken van die andere schilders ben ik nog niet klaar. Ogenschijnlijk stuk voor stuk ook zeer gevoelige zielen die zich vroeger of later in kleine dorpjes terugtrokken om zich, al dan niet in semireligieuze overgave, aan het herhaaldelijk schilderen van de nabije natuur en hun huiselijke omgeving te wijden. Hm.
Hongaarse winter
Deze winter onderneem ik een leesproject – iets groters dan het eenvoudig lezen van een boek. Ik ben begonnen aan het lezen van de roman Harmonia caelestis van Péter Esterházy, en zal meteen daarna zijn Verbeterde editie lezen – samen goed voor zo’n duizend bladzijden in meanderende Hongaarse zinnen, in Nederlandse vertaling, dat wel. Ik bestempel het als een project vanwege de omvang, de vermoedens over de atmosfeer in het boek en vanwege de bijzondere ontstaansgeschiedenis van Verbeterde editie. Maar natuurlijk ook omdat het in verbinding staat met de dood van mijn eigen vader, afgelopen jaar. Een boek over ‘voorvaderen’ kan ik nu niet anders lezen.
De schrijver had met Harmonia caelestis een eerbetoon aan zijn vader geschreven maar vlak na de publicatie ontdekt dat zijn vader regelmatig contact had met de Hongaarse geheime dienst en ook zijn zoon had bespioneerd. Hij besloot correcties en herzieningen, aangevuld met rapportages van zijn vader aan te brengen in een ‘verbeterde editie’ van Harmonia caelestis, deels in rode drukinkt.
De Hongaar
Nu ik begonnen ben te lezen, en nog maar op een vijfde ben, merk ik al dat het boek door zijn fragmentarische structuur en zijn stijl ook andere verbanden openbaart en mij tot nadenken stemt over vertelwijzen, over vaderbeelden en over de volksaard der Hongaren. Wanneer ik de recente berichten zie over Óban, de huidige beheerser van de Hongaren, verbazen die me eigenlijk niet meer. Er lijkt onder de Hongaren veel veranderd de laatste eeuwen, maar tegelijkertijd ook helemaal niets.
In het eerste deel van Harmonia caelestis beschrijft Esterházy in een lange reeks korte fragmenten zijn (soms roemruchte) voorvaderen en gaat daarin kris-kras door de eeuwen heen, en noemt iedere voorvader ‘mijn vader’, waardoor die vaderfiguur talloze gedaantes aanneemt. Toch blijft er één gemeenschappelijk beeld van die vaderfiguur uit al de korte geschiedenissen over; dat van een zeer masculiene, viriele, grove, vrouw-onvriendelijke tiran. Type ruwe bolster, zonder blanke pit. De forse eigendunk en het benoemen van de gewichtige invloed op het bestaan van stad, land en wereld lijken symptomatisch voor de Hongaar. Maar misschien moet ik hier voorzichtiger mee zijn en zegt dit vooral iets over Esterházy. N=1 tenslotte.
‘De op de steile Dolomietenrotsen gebouwde burcht stond sinds 1622 ten dienste van de familie, een burcht die de Turken nooit (!) hebben kunnen innemen. Er is een prachtig uitzicht van boven op al die boerendorpjes, bij goed weer en als je goede ogen hebt kun je helemaal Sopron zien liggen. Befaamd is de 142 meter diepe, zogenaamde Turkse put. Mijn vader, die de naam had graag te experimenteren, duwde mijn mama die diepe diepte in en nam de tijd op; als die toen al bestond met een stopwatch, dat meesterstuk van de meester-uurwerkmaker Victor Paillard, vóór die tijd telde hij simpelweg, één, twee, drie, goed in de maat, tot aan de plons, een acceptabele benadering. Voor de g nam hij negenkommaeenentachtig. Zo heeft mijn ma mijn pa leren kennen.’
[Péter Esterházy, Harmonia caelistis, p. 163-164.]
Fragmentarische biografie
Wat ik mooi vind, is de manier waarop een ogenschijnlijk onsamenhangende reeks korte verhalen, sommige zeer feitelijk, andere duidelijk fictief, over zeer verschillende mensen verspreid over verschillende eeuwen, samen toch een verhaal vormen. Ze leveren een soort biografie, een beschrijving op van het leven van één man (’mijn vader’). Een beetje zoals Hélène Nolthenius met behulp van citaten uit andere biografieën, veelal van tijdgenoten en door meerdere bronnen bevestigd, een fragmentarische biografie van Franciscus van Assisi maakte (Een man uit het dal van Spoleto, 1988). De lezer maakt zich ondertussen een beeltenis van die figuur waarover verteld wordt, en volgens mij is dit de enige manier waarop je zoiets kunt doen. Betekenis is er niet, die geef je aan de dingen.
‘Mijn moeder stond bij de bushalte en was gelukkig. De regen stroomde blijmoedig en iedereen zocht een plek om te schuilen, alleen mijn moeder stond gelukkig te zijn bij de bushalte, haar gezicht hield ze glimlachend, gelukzalig in de regen, net een idioot. Mijn vader remde, draaide het raampje van zijn waanzinnig grote Csepel omlaag en beet haar iets toe, zoals je dat doet bij iemand die ligt te snurken, waarop zij haar ogen opende. Mijn vader grijnsde ook als een idioot en wenkte met zijn wijsvinger, met het bekende krabbelgebaar, dat ze moest komen. Ik heb ook later, zei mijn moeder, nooit zo’n gelukkig gekrabbel gezien; dat tegelijkertijd zichzelf en een parodie van zichzelf was, een grove mannenactie en excuses daarvoor, maar je moet, omdat dat sorry-sorry ook maar half was, ook een grove aanval serieus nemen. Kutje van me, instappen! Donder op, kefte mijn mama woedend. Mijn vader sloeg het protier dicht en gaf gas. Zo hebben ze elkaar leren kennen.’
[Péter Esterházy, Harmonia caelestis, p.166-167.]
Hopelijk komt er de komende weken ook buiten nog een echte Hongaarse winter. Dan ga ik er goulash bij koken, op zoek naar pálinka en lezen, lezen en nog eens lezen.