‘Maar wat vrije marktdenkers vaak vergeten, is dat de vrije markt ook maar een papieren model is of, zoals de filosoof Hans Achterhuis stelde, een utopie. Het is onzin dat inkomens tot stand komen in een blind spel van vraag en aanbod. (…) Maar het is zonneklaar dat topmanagers misbruik maken van de macht om hun eigen salaris vast te stellen (…). De kredietcrisis heeft laten zien dat veel topsalarissen helemaal niet waren gebaseerd op objectief meetbare verdiensten. Integendeel, zelfs. De vrije markt bepaalt zulke salarissen niet, ze legitimeert ze alleen. De macht bepaalt het salaris, de markt wordt gebruikt om de macht te verdedigen. Heeft u bezwaar tegen mijn miljoenensalaris? Tja, het is nu eenmaal de vrije markt. Ik kan het ook niet helpen. Echt niet. Ik zou het nog sterker willen zeggen: de vrije markt dwingt mij om zoveel te verdienen.’ [Peter Giesen, ‘Het menselijk tekort’, in: de Volkskrant, 9 april 2011]
Archief voor april 2011
Op weg naar de laatste rustplaats
Asperger
Ik voel machteloze woede tegen de mensen die zich niet in anderen kunnen verplaatsen; ik begrijp de onmacht van degenen die met hen moeten leven; ik herken de muur waartegen we te hoop lopen, en ieder klagen slechts als hinderlijke geluidsoverlast wordt opgevat. Misschien is het beter om medelijden te voelen, denk ik soms. Medelijden met de beklemmende eenzaamheid waarin deze spoken van mensen door de wereld dwalen, zonder enig besef van geschiedenis of continuüm anderszins, zonder enig moment van werkelijk bewustzijn los van de materiële, zichtbare wereld. Maar de gedachte over eenzaamheid lijkt al even zinloos, want zelfs een dergelijk besef is waarschijnlijk afwezig.
Steeds weer laat ik mij door deze ondoden verrassen, omdat ze zo menselijk kunnen lijken, zelfs in hun grenzeloze egocentrisme misschien. Een bloedband maakt het nog verwarrender, de vervreemding nog groter.
‘Is dit mijn broer, mijn vrouw, mijn zoon? Is dit de vader van mijn kind? Zijn wij wel echt familie?’ Dat is het soort vragen dat dan bij je opkomt. We kunnen haast niet geloven dat niets van wat we zeggen die ander werkelijk bereikt, hoezeer we ogenschijnlijk toch duidelijke taal spreken. En daarin schuilt precies de overleefruimte voor deze schijngestalten. Omdat we ons in hen blijven verplaatsen, rekening met ze houden, misschien wel medelijden voelen, kunnen ze zo blijven voortbestaan. Ze kloppen door achter het behang, zweven voorbij in hun doorzichtige wezen. Onaantastbaar, ontastbaar voor ieder begrip. Tot het leven hun gestructureerde schijnbestaan onderbreekt.
(T)huiswerk
Sporen
Terwijl ik zaterdag op het grasveld achter het huis zat te lezen in de zon, woei het stuifmeel uit de coniferen en rochelde en nieste S. junior het slijm uit haar luchtwegen terwijl ze aan het schommelen was. S. senior zaaide met alle aanwezige kinderen plantjes in, en gras. Ik las in de tussentijd over de verspreiding van bacteriën via speeksel, over niesen met de snelheid van het geluid en over de ‘cloud baby’, het kindje dat in een ziekenhuis werd geïdentificeerd als de brandhaard van alle besmettingen aldaar. In eerste instantie deed ik niets; niets anders dan ontvankelijk zijn voor ingevingen en voor de warmte van de zon. Maar ondertussen zat ik in het oog van de alledaagse storm die lente aankondigde. En even later klopte ik een deurmat uit en nieste zelf. Stof. Sporen.
Terugkeer van de afwezige
Toen die zondagochtend een maand geleden de wind aantrok, stevig aan touwen plukte en boomtakken rukte, wisten we het zeker: dat was hem, hij liet ons met geraas achter. Sindsdien was hij er alleen als ik doelbewust aan hem dacht, als er geen werk, geen taak, geen andere bezigheid was; geen leven als afleiding van de dood. Maar ineens was hij er gisteravond weer, de grote afwezige. Ik kon niet meer verder lezen en keek op van de bladzijden van de wereld waarin ik ondergedompeld was (Haruki Murakami, 1q84).
In dat boek reist een zoon naar zijn vader, die permanent in slaap, op sterven ligt. De zoon vraagt zich af wat zijn vader nog hoort, nog begrijpt van wat hij aan hem voorleest. Ik keek de kamer door, staarde in het duistere vlak van het raam dat op de tuin uitgeeft en zag hem voor me, vluchtig tastbaar van zijn laatste baardstoppels tot zijn verslapen, lieve blik. In mijn verbeelding, de enige plek waar de doden met zekerheid schuilgaan. Hij was er plotseling, door het lezen, dat ook verbeelden is. En nu ik over hem schrijf, kan ik weer heel even huilen.