Archief voor maart 2011
Lichaamsmeting
Mijn gordijnen waren dicht en ik had bezoek. Er werd aangebeld en ik liep naar de intercom die mij, onzichtbaar vanaf de straat, bereikbaar maakte. Aan de straatkant van de intercom zei een meisjesstem dat ze graag een enquête wilde afnemen over mij en mijn relatie met de buurt waarin ik woonde. Ik zei haar dat het nu niet schikte, en ze liet de papieren in mijn brievenbus glijden. Ze zou een week later langskomen voor de ingevulde enquête en een ‘lichaamsmeting’. Met die intrigerende cliffhanger eindigde ons gesprek.
Een week later werd er opnieuw ’s avonds aangebeld. Ik was er niet op verdacht, nam de hoorn van de intercom en riep ‘ja?’ Hetzelfde meisje kwam namens de universiteit van Maastricht vragen of ik mijn enquête al ingevuld had. Ik had er nog geen minuut voor kunnen uittrekken, en zei haar dat, waarop ze aankondigde weer een week later nog een keer langs te komen. Ze vroeg me toch of ik, ‘alstublieft’, de enquête wilde invullen. Het klonk bijna wanhopig. Zou niemand zich over onze buurt willen uitspreken? Ik begon medelijden met haar te krijgen, en besloot de vragenlijst voor het meisje in te vullen, ook al kende ik slechts haar stemgeluid.
In de dagen die erop volgden, probeerde ik de vragen zo eerlijk mogelijk te beantwoorden. Iedere dag een stuk of tien. Dat viel niet mee, en meermaals moest ik diep nadenken over mijn alledaags bestaan, want dan wel weer interessant was.
‘Als u een probleem heeft, hoe reageert u dan in het algemeen?’
‘Gebeurt het wel eens dat een of meer van de mensen waar u mee omgaat; u uitnodigt voor een feestje of etentje/genegenheid voor u toont/u troost/u complimenten geeft/interesse voor u toont?’
‘Begroet u de buren als u ze ziet?’
‘Op een dag dat u groenten eet, hoeveel opscheplepels eet u dan gewoonlijk van…?’
‘Neem in uw gedachten een normale week in de afgelopen maanden. Wilt u aangeven hoeveel dagen per week u de onderstaande activiteiten verrichtte, hoeveel minuten u daar dan gemiddeld op zo’n dag mee bezig was en hoe inspannend deze activiteit was?’
Enzovoort en zo verder. Het betrof duidelijk een lijst vragen naar mijn geestelijk en lichamelijk welbevinden. De vragen veronderstelden een verband tussen criminaliteit, inkomen, gezond eten, bewegen, en gevoelens van eenzaamheid en depressie – of het ontbreken daarvan. Het viel me vooral op dat ik nergens mijn geluk kon uitschreeuwen – dat hoorde blijkbaar niet bij het wetenschappelijke verwachtingspatroon van mijn buurt. Misschien zou de lichaamsmeting nog uitkomst bieden. Ik begon het me sterk af te vragen.
Twee weken later belde het meisje opnieuw aan. ‘Om de vragenlijst op te halen, ‘ zei ze, al enigszins teleurstellend. Ik zat te eten maar liet haar binnen, in gespannen afwachting van wat komen ging. Al snel bleek dat ook voor mijn fantasie geen ruimte was bij dit wetenschappelijke onderzoek. Het meisje bleek een jonge moeder te zijn, die zelf ook niet precies wist wat het doel was van het onderzoek. En met het noteren van mijn lengte en gewicht was de lichaamsmeting een feit. Zelf misschien ook zenuwachtig geworden van onze intercomgesprekken, overhandigde ze me snel een cadeaubon als blijk van dank, en verdween. ‘Tot over een jaar, ’ zei ze bij vertrek. Eens te meer ben ik nu voor de sloop van mijn huizenblok.
De escapisten (8)
Slecht lezen
Ik dacht altijd dat alleen anderen slecht lazen, of half. Net zoals alleen de anderen een onleesbaar handschrift kregen met de tijd. Dat het niet voor mij gold, en zeker niet voor mijn blokletters. Maar ik moet de hand in eigen boezem steken, want ook mij gaat lezen en schrijven soms slechter af.
Zo las ik vluchtig een interview met de Nederlandse winnaar van de Nobelprijs voor natuurkunde, Gerard ’t Hooft (1999), waarin hij zegt: ‘De snarentheorie was een doorbraak en leek het antwoord in te houden op de vraagstukken rond zwaartekracht. In plaats daarvan wordt het raadsel steeds groter. Er ontbreekt nog een belangrijk element. Dat ga ik proberen te vinden! Maar ja, ik ben geen dertig meer. Je ziet wel vaker dat onderzoekers die ooit een belangrijke ontdekking hebben gedaan, zich er daarna niet meer los van kunnen maken om verder te komen. Misschien geldt dat ook voor mij.’
Ik dacht dat ’t Hooft had gezegd dat oudere onderzoekers zich vaak vastbijten in een probleem dat ze niet meer voor het einde van hun leven opgelost kregen. Dat leek me een mooie metafoor voor de raadselachtigheid van het leven, in de richting van de dood. Maar dat stond er dus niet. Misschien betekende het wel dat ik in mijn eigen gedachten nog niet helemaal af ben van de dood, of dat ik eigenlijk wil dat de wereld mooier is dan hij is. Hoe dan ook: ik heb mij voorgenomen weer beter te gaan lezen.
De Nobelprijswinnaar schijnt in slaapstad H. te wonen, dus ik zou hem regelmatig tegen het lijf kunnen lopen. Vlak na het artikel slecht te hebben gelezen, meende ik hem inderdaad gezien te hebben in het winkelcentrum, maar daar ben ik nu niet zo zeker meer van.
De avond van de geweigerden
Sommigen dansen nu. Velen drinken nu. Weer anderen zijn niet toegelaten tot de Schouwburg en broedden op andere gedachten. P. en ik, geweigerden aan het Bal, besteedden onze avond aan de voorbereiding van de eerste editie van Broedplaats Proza, een evenement op donderdagavond 17 maart vanaf 20.00 uur.
Vijf schrijvers zullen op die avond een nog niet gepubliceerd verhaal voorlezen aan het publiek. Een deskundige jury van twee schrijvers (Peter Drehmanns en Gert den Toom) en en een uitgever (Geneviève Waldmann) zal deze teksten daarna kritisch bespreken en handreikingen aan de auteurs bieden. Ook het publiek mag zich er mee bemoeien.
Heb je zin om onbekend talent aan het woord te horen? Wil je meer weten over het schrijven van literatuur? Kom dan op 17 maart naar Broedplaats Proza, in de werfkelder van de Cult Dealer Enzo (Oudegracht 105 a/d werf, Utrecht).
Uit de leeszaal (57)
‘At that moment I understood it was not any piano but my hearing that was off-key. I was hearing a C as a C-sharp. That was the beginning. I shrugged and persuaded myself that I could live with it. (…)
If it had happened all of a sudden that I was to lose the last sense that connected me to the world, I would have screamed in terror and found some way as quickly as possible to end my life. But it came upon me gradually, allowing me progressive degrees of acceptance, with hope that every degree of loss would be the last, until, in the growing quiet of my despair, I resolved to accept my fate, having been taken by an odd impulse to find out what life would be like when my hearing was completely gone and, without sight or sound, I had only my own consciousness to amuse me.’
[E.L. Doctorow, Homer and Langley, p. 173-174.]