Ik vertelde haar dat ik voor het eerst sinds maanden weer eens in mijn dagboek geschreven had. Dat dagboek lijkt soms overbodig geworden, omdat ik bijna alles met haar deel. Ze zei dat ze het jammer zou vinden als ze niet in de woorden terug te vinden zou zijn. Later. Daar. Hier vindt ze zich wel terug, in de zinnen met ‘we’, de persoonsvorm die inderdaad de duidelijkste verwoording is van ons samen-zijn.
Ons geluk verschilt wel degelijk van het geluk van anderen. Toch voel ik zelden de noodzaak het in woorden te vatten. Natuurlijk kunnen we er allebei over vertellen, maar vaak zijn het dan toch verhalen: waar we samen zijn geweest, wat we samen hebben gedaan, wat we allebei leuk vinden, waarop we ons samen verheugen. In wat zich aan het zicht onttrekt, in wat niemand iets aangaat, waarover we niet kunnen spreken, wat misschien ook nauwelijks te begrijpen is voor anderen, in wat ook mijn dagboek niet haalt, schuilt alles wat er eigenlijk echt toe doet.
Toch vind ik haar verlangen naar sporen in woorden mooi. Ze wil over de tong gaan – over de mijne dan. Want mijn dagboek vertoont nu inderdaad vooral de tekens van anderen, en van ellende die aan haar vooraf ging. Van ons geluk is niet zo heel veel te vinden, omdat ik het beleef, maar niet ook nog eens beschrijf. Dat is misschien geen keuze, maar zal de geschiedenis ook geen recht doen. Toch ga ik middenin die geschiedenis die mijn eigen leven is, nu niet ineens aan een zo volledig mogelijk verslag daarvan schrijven. Dat lijkt me ongezond. Sterker nog: ik aarzel tegenwoordig zelfs wanneer ik mijn dagboek tevoorschijn pak. Want wat is er dat ik niet met haar of met anderen delen kan? Heb ik nog geheimen? En zo ja, wat is daar eigenlijk mis mee? Laten we het hier maar op houden: wat je ook leest, er is altijd meer.