Ik had een droom. Ik zou een feest geven in het Notenbomenbos. Met lange tafels, en lichtjes opwaaiende witte lakens, waarop spijzen stonden uitgestald. Langs de waterkant zou gemusiceerd worden, gekleed of ongekleed, op het gras. We zouden verstoppertje spelen, geblinddoekt en dronken op de tast proberen elkaar te herkennen. Ik zou mij ontpoppen tot een dichter, of met een feestrede mijn leven en het leven met mijn familie en vrienden bondig en scherp samenvatten, niets of niemand sparen, maar vooral spreken over de liefde. Zeggen dat je die alleen vinden kunt, en zoeken zinloos is. We zouden zien hoe de kinderen onze vriendschap naadloos voortzetten.
De realiteit was er een van organisatie, mailings en afspraken met cateraars en verhuurbedrijven. Vanwege de onheilspellende weersverwachting verplaatsten we het feest op het laatst naar het huis van S., dat zij op zondagochtend omspelde tot een ‘Nooteboombos’. Als ik over de naden heen keek, of tussen mijn oogharen door, dan kon ik geloven dat we in het bos uit mijn droom waren, in een geletterd bos dan nog bovendien. We maakten geen reis door de verbeelding, maar een reis door de kamer. Het was, om met de meester zelf te spreken, ‘een lied van schijn en wezen’. De vogels floten er niet, en de regen sloeg alle belangstelling voor de buitenwereld neer. Binnen stoomde het tegen het glas van de verhalen, oude en nieuwe, en de kinderen kondigden onze overbodigheid op termijn al aan. Het was een feest, werkelijk als het leven zelf, beter dan de droom misschien.
En ik? Ik stond er middenin en zag de bomen, niet het bos. Het was goed zo.